73 VII. Begrooting tan het stedelijk werkhui» voor 1881. (Zie Ing'. St. n°. 185.) W ordt met algemeene stemmen goedgekeurd. VIII. Begrooting van de Bank van Leening. (Zie Ing. St. n°. 186.) Wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. IX. Begrooting van het H. G. of Arme Wees- en Kinderhuis. (Zie Ing. St. no. 187.) Wordt met algemeene stemmen goedgekeurd. X. Begrooting van het R. K. Armbestuur. (Zie Ing. St. no. 188). Wordt met algemeene stemmen goedgekeurd. XI. Begrooting van het Gereformeerd Minne- of Arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis. (Zie Ing. St. no. 188). Wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. XII. Begrooting van Vrouwen Kraammoeders. (Zie Ing. St. no. 188.) Wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. XIII. Begrooting van het R. K. Wees- en Oudeliedenhuis. (Zie Ing. St. no. 189.) Wordt met algemeene stemmen goedgekeurd. XIV. Begrooting van het Evang. Luthersch Wees- en Oudeliedenhuis. (Zie Ing. St. n°. 189). Wordt met algemeene stemmen goedgekeurd. XV. Rekening der Plaatselijke Schoolcommissie, over 1879. (Zié ïng. St. n°. 173.) Wordt met algemeene stemmen goedgekeurd hebbende de heeren Van der Litb, Juta, De Goeje en Goudsmil als rendanten tijdelijk de vergade ring verlaten. XVI. Verzoek van C. De Koning, om eene stoep te leggen. (Zie Ing. St. no. 197.) De heer Van dek Lith. Is het de bedoeling, de vergunning zonder recognitie te verleenen P De VooRziTTEH. Voor vergunningen 'om stoepen te leggen wordt nooit recognitie gevorderd. Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burg. en Weth. besloten. XVII. Ontwerp-verordening houdende Reglement voor eene hoogere burgerschool voor meisjes, waaromtrent in de vorige vergadering de stem men hebben gestaakt. (Zie Ing. St. no. 160, 171 en 184). Wordt, op nieuw in stemming gebracht, met 12 tegen 6 stemmen aan genomen. Tegen stemden de heeren Donner, Le Poole, Verste», DriessenVan Heakelom en Oock. XV®. Begrooting van de ontvangsten en uitgaven der gemeente voor 1881. (Zié Ing. St. n°. 158.) De beraadslaging over de begrooting ih het algemeen wordt geopend. De heer Donnee. In de sectiën heb ik mijne bevreemding te kennen gegeven dat op deze begrooting volstrekt geene sommen zijn uitgetrokken voor de 80 pCt.die het 'Rijk aan de gemeente vergoedt in de kosten van het lager onderwijs. Ik had gewenscht dat met een enkel woord daar over gesproken ware. Dah toch ware de verwonderingdie men daarover in de sectiën te kennen gaf, overbodig en had men eenige verklaring, te meer daar er voorbeelden zijn van andere gemeenteno. a. 's Gravenhage, Amsterdam enz., waar het wel geschied is. Waarom nu die som niet ge bracht in de begrooting, daar 16 Juli de dag is geweest waarop het ontwerp tot verhooging van hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor 1880 (lager onderwijs) in de Tweede Kamer is aangenomen? In verband hiermeff dacht ik dat er tijd genoeg geweest is om te overwegen, welke bestemming aan deze som in deze begrooting zou worden gegeven en wat daarvoor in de plaats zou komen, gelijk andere gemeenten ons zijn voorgegaan. De heer Scheltema. Ik wensoh even het woord, echter niet om in al- gemeéne beschouwingen over de begróoting te treden. Het spijt mij zeer, dat ik het onderzoek in de sectiën niet heb kunnen bijwonen omdat ik aan eene bespreking in de sectiën meer hecht dan aan langdurige discussiën bij de openbare behandeling. Ik bad alsdan den financiëelen toestand der ge meente ter sprake witten brengen nu zal ik mij er van onthouden in beschou wingen daarover te treden. Doch behalve aan het sectie-onderzoek hecht ik ook veel aan het rapport der Commissie van Financiën, en nu te meer om dat Leiden, wat hare financiën betreft, in een tijdperk van overgang ver keert. Id de laatste .jaren zijn vele groote en buitengewone uitgaven door kapitaal of verkoop van inschrijving bestreden. Nu is het kapitaal op en is de tijcl van reeningen of schuld maken gekoUiën. Daarom hecht ik nu te meer gewicht aan het rapport der Commissie van Financiënen nu juist is dat rapport eerst ter elfder ure verschenen. Dat ik het woord heb ge* vraagd, is alleen om den wensch uit te drukken bij eene volgende begroo ting dat rapport eerder te ontvangen. Vroeger Web ik herhaalde malen er op aangedrongen, dat het zou worden uitgebracht vóór het sectie-onderzoek doch de Raad kon zich daarjnede niet vereenigen. Maar nu is het te laat verschenen, of het moet in de leeskamer gelegen hebben. Ik heb het eerst gisteren middag ontvangen. De heer Van dek Lith. Mijnheer de Voorzitter. Ook tot ons groot leedwezen is de Commissie van Financiën eerst zoo laat in staat geweest rapport in te dienen. De Commissie van Financiën heeft gemeendzonder zich daardoor voor volgende jaren de handen te binden, den gang te moe ten volgen tot nog toe door de Commissie gevolgd en geen rapport uit te brengen voordat alle stukken betreffende de begrooting in hare handen zijn gesteld. Het spijt mij zeer mijn leedwezen te moeten betuigen dat de stuk ken dit jaar eerst zoo laat in onze handen zijn gekomen. Als ik naga dat de sectie, waartoe ik de eer had te behoorende begrooting behandeld heeft in eene bijeenkomst gehouden op 20 September en dat onze sectie de laat ste was die de begrooting behandelde, dan meen ik dat het wel mogelijk geweest ware de verslagen der sectiën en het antwoord van Burg. eu Weth. spoediger in onze handen te stellen dan nu het geval is geweesteven acht dagen voor de behandeling van de begrooting. De Commissie van Financiën is dientengevolge genoodzaakt geweest weinige dagen voor de behandeling der be grooting in openbare raadszitting die begrooting te behandelen. Vandaar dat zij niet iu de gelegenheid is geweest vroeger rapport uit te brengen. Wat de heer Scbeltema nu verlangt, dat de Commissie van Financiën de be grooting behandele voordat zij in de sectiën worde besproken wil ik gaarne de belofte geven de zaak het volgend jaar in de Commissie vae Financiën ter sprake te zullen brengen, indien ik dan nog de eer heb lid van de Commissie te zijn, zonder mij echter eenigszins te kunnen binden omtrent de wijze van handelendoor de Commissie van Financiën dan te volgen. De Commissie is nu grooteDdeels anders samengesteld dan vroeger. Wellicht dat zij wel ge negen zal worden bevonden, den weg, door den beer Seheltema aangegeven, in te slaan. Ik meen voldoende te hebben aangetoonddat het niet aan de Commissie van Financiën 'heeft gelegen dat haar rapport zoo laat is ingediend. Zoodra de stukken in haar bezit waren heeft zij haar rapport opgemaakt. Maar de stukken heeft zij zeer laat ontvangen. De heer De Fremery. Mijnheer de Voorzitter! De heer Seheltema heeft, vooral uit overweging dat hij de sectie-vergaderingen niet heeft kun nen bijwóneneen enkel woord gesproken als algemeene beschonwing over de begrooting. Hij heeft de meermalen geuite klacht herhaalddat de uit gaven van onze gemeente steeds toenemen en de middelen zorg baren. Ik heb die klacht eenigszins verwacht. En daarom heb ik eens vroegere rekeningen nagekeken en daaruit enkele cijfers opgeteekenddie ik nu niet alle zal herhalen, daar ik bij ondervinding weet hoe moeielijk het is in eene openbare vergadering cijfers, die men voor het eerst hoort, te beoor- deeleo. Maar toch, een klein overzicht daaruit, zal, hoop ik, de meer derheid van den Raad althans overtuigen, dat wij inderdaad reden hebben om dankbaar te zijn voor betgeen wij genieten en bezitten. In de begroo ting voor 1852, sluitende met ƒ336780, vind ik opgeteekend dat aan ac- cijnsen werden geheven ƒ184700, aan directe belastingen ƒ54000, en dus de belastingen aan de ingezetenen opgelegd in haar geheel bedroegen 288700. Wanneer ik nu naga, dat in dien tijd de bevolking bedroeg 36417 zielen, dan kom ik tot deze becijfering: dat per ziel in 1852 betaald is 7,10 aan belasting. Over 1864 heb ik gelijk overzicht gemaakt; in dat jaar zijn Üe directe belastingen gestegen tot ƒ82592 en de indirecte belastingen, de accijnsen, tot 204251; in het geheel werd dus toen geheven 286843. De bevolking «ras alstoen met circa 2000 zielen toegenomen en bedroeg alzoo 38299. Als ik nu dezelfde becijfering maak als daareven, dan kom ik tot het resultaat, dat in dat jaar geheven werd 7,489 per ziel. Wanneer ik nu overga tot de begrooting voor 1881, waartegen enkele leden nog be zwaar schijnen te hebben, dan vindt ik dat aan directe belastingen, als het cijfer thans voorgesteld geen beduidende veranderingen ondergaat geheven zal worden 199.859. Ik voeg daarbij, ofschoon het eigenlijk eene rijksbelasting is, de 4/5 van de personeele belasting, die in de kas der ge meente komen, ten bedrage van f 113,651dan vind ik dat in het geheelmet inbegrip der rijksbijdrage, de belasting bedraagt ƒ313,510. De bevolking is intusschen vermeerderd tot 41326 zielen. Wanneer ik nu weer gelijke berekening als daar straks maak, zal er in 1881, indien er geene belang rijke wijzigingen in de begrooting komengevorderd worden aan belasting 7,586 per ziel. Ik vraag dus andermaal aan de leden, die zorg hebben voor de financieele toekomst van de gemeenteop welken grond steunt uwe zórg? Nog wensch ik eene opmerking over dezelfde begrootingen hierbij te voegen en er op te wijzen dat in 1852 voor subsidie voor het armwezen is uitgekeerd f 123,750 en voor onderwijs niet meer dan 21000; dat in 1864 de subsidiën voor bet armwezen waren verminderd tot f 99S48 en daartegenover de uitgaven voor onderwijs uitgebreid tot ƒ63809. In 18S1 zal behoudens aan te brengen wijzigingen ten behoeve van het arm wezen beschikbaar worden gesteld f 43289 en ten behoeve van het onder wijs 227,840. Uit deze cijlers blijkt derhalve, dat sinds 1S52 de sub sidiën van het armwezen met meer dan 75 pCt. zijn verminderd, terwijl voor het onderwijs, bij gelijke belastingheffing, ruim 2 tonnen gouds meer kan worden uitgegeven. Voorwaar, treffeud en omvederlegbaar bewijs dat Leiden in de afgeloopen 30 jaar krachtig en buitengemeen is vooruitgegaan en er voorzeker voor het eerstvolgende geslacht geen reden zal bestaan om zich over ons te beklagen. De heer Scheltema. Een enkel woord ter beantwoording van de beide sprekers, mijnheer de Voorzitter! In de eerste plaats aan den heer Van der Lith, dat het volstrekt niet in mijne bedoeling heeft gelegen eene be schuldiging tegen de Commissie van Financiën te uiten. Ik begrijp zeer goed hoe veelomvattend het werk van die Commissie is en haar daartoe te weinig tijd is gegeven. Daaraan schrijf ik het dan ook toe dat haar rap port zoo kort is. Ik heb alleen den wensch geuit, zonder de Commissie iets te verwijten, om een volgend jaar iets vroeger haar rapport te ont vangen. Ik ben nu, door den heer De Fremery, wel genoodzaakt te doen wat ik niet had willen doen, namelijk in eenige algemeene beschouwingen te treden; daar ik de sectiën niet heb kunnen bijwonen, bad ik dit ook thans liever nagelaten. Maar na het gesprokene door den heer De Fremery acht ik mij verplicht een enkel woord te antwoorden op de gunstige schil dering van den finanoiëelen toestand der gemeente, daar ik die niet kan

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1880 | | pagina 2