63 Ik wil er bovendien op wijzen dat de consequentie van Burg. en Weth. bij de interpretatie der wet te kort scbiet, een feit, waaruit ik opmaak dat Burg. en Wetb. niet geheel het denkbeeld verwerpen om aan de Com missie op te dragen iets anders dan art. 52 voorschrijft. Ik zal slechts wijzen op art. 17, waar gelezen wordt: 'Dag en plaats van deze examens worden door de Commissie van Toezicht bepaald", ofschoon in art. 52 der Wet op het middelbaar onderwijs niet te lezen staat dat dit aan die Commissie is opgedragen, en deze taak haar derhalve wordt opgedragen buiten en be halve art. 52. In art. 19 staat: 'De toelatings examens worden afgenomen •door eene Commissiebestaande uit één lid van de Commissie van Toe dicht, door die Commissie aan te wijzen", enz. Op nieuw wordt bier dus iets opgedragen, zekere invloed gegeven aan de Commissie van Toezicht, •een invloed niet voorgeschreven bij de wet. Maar wat wel het meest pleit voor het beweren dat Burg. en Weth. niet consequent zijnis hetgeen ik zie in art. 21, waar sprake is van den overgang der leerlingen. In dat •art. staat dat de Commissie van Toezicht beslist omtrent de bevordering. Daarvan lees ik niets in art. 52 van de Wet op het middelbaar onderwijs. Ik constateer derhalve: 1° dat de verordening op de hoogere burgerschool voor jongens zeer goed heeft gewerkt, zoodat het op grond der ervaring wenscbelijk is eene nieuwe verordening voor de hoogere burgerschool voor meisjes in gelijken zin te ontwerpen2° dat officieel geen verzet tegen de bepalingen betreffende de hoogere burgerschool voor jongens is te berde ge bracht 3° dat Burg. en Wetb. blijk hebben gegeven zelf van meening te zijn, dat bij hetgeen in art. 52 der Wet op het middelbaar onderwijs aan de Commissie van Toezicht wordt opgedragen, nog vele andere zaken kun nen worden gevoegd4° dat ook door deskundigen wordt beweerd dat in het algemeen de opsomming van hetgeen aan de Commissie, volgens art. 52, wordt opgelegdniet uitsluit dat haar nog andere werkzaamheden worden opgedragen. Op grond daarvan zou ik wenschen dat wij bij het oude bleven en ik mag niet ontveinzen dat ik in plaats van de vroeger aangehaalde woorden, liever zou hebben gelezen: »Het is de vraag hoe de zaak het best wordt geregeld binnen de bevoegdheid ons door de wet gegeven." Ik meen genoeg gronden te hebben bijgebracht voor de meening dat de wet eene andere regeling toelaatdan de thans voorgedragene. Ten einde tot een praktisch resultaat te komenwensch ik nu reeds aan te kondigendat ik bij art. 6en zoo ook bij volgende artikelenhet voorstel zal doen de redactie, zooals de Commissie van Toezicht die heeft ontworpen, te vol gen. Ik hoop dat men mij alsdan zal verschoonen van het bijbrengen van redenen, die ik reeds bij de algemeene beschouwingen heb ontwikkeld. De heer Donner. Ik heb hetzelfde bezwaar, dat namelijk, naar mijne meening, aan de Commissie te veel wordt opgedragen waardoor zij te groote macht verkrijgt. Wel wil ik erkennen dat het bepaalde in art. 52 der Wet op het middelbaar onderwijs tot hare competentie behoortmaar hier worden haar te veel bevoegdheden toegekend. Datzelfde bezwaar woog bij mij ten aanzien van het toezicht op de Kweekschool. Ik meende dat ook daar de Wet op het lager onderwijs niet zuiver werd toegepast. Dat is mijn hoofdbezwaar tegen het ontwerp. Kr wordt hier naar mijne meening te veel macht verstrekt. De Voorzitter. Alvorens de algemeene beschouwingen te sluitenwensch ik gaarne, namens het Dagelijksch Bestuur de verklaring af te leggen, dat geen de minste aanleiding bij het Dagelijksch Bestuur heett bestaan om niet hoogelijk ingenomen te zijn met hetgeen de Commissie van Toe zicht voor de hoogere burgerschool voor jongens ten aanzien van die instel ling heeft verricht. Burg. en Weth. zijn echter van meening dat de ver ordening, die ten aanzien van genoemde inrichting bestaat, niet is overeen komstig de wet. En wanneer zooeven gezegd is dat daartegen door de hoogere autoriteiten geen bezwaren zijn ingebracht, dan zal men bij het nalezen dér gewisselde stukken de verklaring van dat verschijnsel vinden. Wanneer Burg. en Weth. eene verordening aan den Kaad hebben aan te biedendan rust op hen de plicht te zorgen dat die verordening overeen komstig de wet is. Wij mogen van dien plicht niet afwijken op grond van antecedenten vooral niet wanneer men die alkeurt. Ik wil erkennen dat het hier tot zekere hoogte eene quaestie van vorm betreft, en het heeft mij eenigszins verwonderd uit den mond van een lid der Commissie van Toezicht te hooren, dat de Commissie zekere gevoeligheid over dit voorstel aan den dag legt, want in alle aanraking van het Dagelijksch Bestuur, hetzij met de Commissie van Toezicht, hetzij met de Plaatselijke Schoolcommissie, hetzij met het College van Curatoren over het gymnasiumaltijd zullen die Ooileges hebben ondervonden dat door het Dagelijksch Bestuur de grootst mogelijke medewerking werd verleend. Wij zullen natuurlijk moeten afwachten ten eerste de aangekondigde amendemententen tweede wat het lot van die amendementen zal zijn. Ik moet er echter met nadruk op wijzen dat ■dezelfde verplichting, die op het Dagelijksch Bestuur rust bij het aanbieden der verordeningenop den Raad rust bij het vaststellennamelijk dat wij blijven binnen de grenzen van de wet, en de verordeningen maken over eenkomstig de wet. De heer Van Iterson heeft gewezen op enkele afwij kingen van dat beginsel. Ik geloof niet dat die voorbeelden juist zijn. Wanneer men het woord 'toezicht" in dien letterlijken zin opvat, dat de •Commissie niets deed dan toeziendan zeer zeker zou men te ver gaan de Wet geeft aan de Commissie van Toezicht zulk eene lijdelijke rol niet. Wanneer de Commissie toeziet op de examens en er is tusschen haar en •de examen-commissie verschil van gevoelen over den uitslag van het examen dan ligt het in den aard der zaak dat het College van Toezichthet hoo gere college, de beslissing heeft boven het College van leeraren dat exami neert. Maar ik kan daarin geene daad van beheer zien. Ik geloof dat het beginseldat het beheer bij bet Dagelijksch Bestuur behoort en het toezicht bij de Commissie, bij deze verordening behoorlijk is in acht genomen. Bij de voorafgegane schriftelijke behandeling van de verordening heeft men zich beroepen op die voor het gymnasium. Ik moet opmerken dat men daarbij niet in het oog heeft gehouden dat de verordening betreffende 'bet gymnasium beheerscht wordt door de wet op het hooger onderwijs en de onderwerpelijke door de wet op het middelbaar onderwijs. Wij hebben dus bij de aanbieding der ontwerpen betrekkelijk het gymnasium gezorgd dat daarin aan Curatoren dat aandeel in het beheer dier inrichting werd gegevenhetwelk de wet hun toekent. Overigens geloof ikdat als alge meene regel geldt eu moet gelden dat alle gemeente-inrichtingen staan ZrrriNOVBusLAo 1880. onder beheer van het Dagelijksch Bestuur en dat alleendaar waar de wet bepaalde afwijking van dien regel gebiedt, dergelijke afwijking mag plaats hebben. De heer Van Iterson. Mijnheer de Voorzitter! Met een enkel woord wensch ik er nog op te wijzen dat uwe redeneering, in het algemeen vol komen juist, eene zeer zwakke zijde heeft, zoodra het geldt de toepassing van het beginsel op bijzondere gevallen. Eensdeels is door u nadruk ge legd op de verplichting van het Dagelijksch Bestuur, om zich te houden aan de algemeene wet, maar tegelijkertijd hoor ik uit uwen mond, dat men zich niet altijd aan den letterlijken zin der wet kan houden. Daar ligt nu juist de speelruimte. Ik kan mij begrijpen dat gij de grens trekt, waar die volgens uwe overtuiging bestaatmaar dit blijft eene subjectieve ineening. Gij wilt, zoo min als de Commissie van Toezicht, artikel 52 der Wet op het middelbaar onderwijs letterlijk toegepast zien. Gij zelf wilt aan de Com missie iets opdragen wat daar niet i3 vermeld. Ik wil haar nog iets meer opdragen. Het is eene quaestie van meer ot minderniet van beginsel. De beer CocK. Het is niet over de zaak zelve dat ik het woord wensch te voeren, maar naar aanleiding van woorden, door u, mijnheer de Voor zitter, gebruikt, die volkomen overeenkomen met hetgeen in de Memorie van toelichting, naar aanleiding van art. 16 dezer concept-verordening, wordt gezegd. Ik had mij dan ook voorgenomen over het door mij be doelde eerst bij de behandeling vail art. 16 te spreken. Nu de zaak aan geroerd is, schijnt het beter dit thans te doen. Ik begin overigens met te verklaren, dat, wat het punt thans in discussie betreft, ik het met het Dagelijksch Bestuur eD den Inspecteur volkomen eens bendat de expli catie van art. 52 der Wet op het middelbaar onderwijs zij moge speel ruimte toelaten niet toelaat daden van beheer over te laten aan de Commissie van Toezicht. Ik betreur zeer deze bepaling der Wet op het middelbaar onderwijs en geloof dat het verkieslijker ware geweest aan de Commissie grootere macht toe te kennen. De redenen daarvoor zal ik thans niet uiteenzetten. Maar ik erken dat, zoo als de wet nu luidt, hande lingen die het karakter van beheer dragenniet aan de Commissie kun nen worden toegelaten. Ik hoop dat bij eene eventneelo herziening der wet op het middelbaar onderwijs de zaak in den geest der Commissie, die ook de mijne is, zal worden geregeld. Het is echter niet over deze quaestie maar over betgeen naar aanleiding daarvan door bet Dagelijksch Bestuur in de Memorie van toelicbtiug is gezegd, dat ik wenschte te spreken. Er staat in de Memorie van toelichting van Burg. en Wetb. eene zinsnede, die ik op hel oogenblik niet wensch te bestrijden maar die ik toch niet zonder protest mag laten voorbijgaan; men zou soms denken dat ik mede- ging met het daarin verkondigde stelselindien ik er in berustte. Blz. 45 linker-kolom staat: »Art. 52 der Wet op het middelbaar onderwijs om schrijft den werkkring der Commissie, terwijl de Gemeentewet bet beheer der gemeentelijke inrichtingenbehoudens enkele uitzonderingenaan het Dagelijksch Bestuur der gemeente opdraagt." Ik betwist dit laatste ten sterkste en ik geloof niet, dat men zeggen mag dat de Gemeentewet in het algemeen bet beheer der gemeente-inrichtiogen aan het Dagelijksch Be stuur overlaat. Ik beweer integendeel dat de Gemeentewet, behoudens uit zonderingen in den regel dit beheer aan den Raad opdraagt. Ik wil de zaak nu niet verder besprekendaar het beden niet te pas komt. Voor geen geld van de wereld immers zou ik willen dat die punten, welke ik gaarne toevertrouwd zag aan de Commissie van Toezichtaan den Raad werden toevertrouwd. Een college, bestaande uit vijfentwintig leden, is daarvoor volkomen ongeschikt; dan nog liever Burg. en Weth. Naar mijn gevoelen blijft er dus niets anders over dan dat de Raad, aan wien althans zoo lang de Wet op het middelbaar onderwijs niet is gewijzigd het beheer over deze gemeente-instelling door de Gemeentewet is opgedragen dit beheer uitoefene door als eerste daad van beheer de voorgestelde concept-verorde ning aan te nemenvolgens welke de besproken handelingen door hem aan bet Dagelijksch Bestuur worden overgelatenzonder dat m. i. daarin een verboden delegatie van macht behoeft gezocht te wordan. De slotsom van mijn betoog komt hierop neer, dat de regel, door het Dagelijksch Bestuur in de Memorie van toelichting gesteld geen regel is, maar veeleer uitzon dering. Ik bepaal mij tot dit protest en neem de vrijheid den steller der Memorie van toelichting bescheidenlijk uit te noodigen art. 179, in verband met art. 134 van de Gemeentewet, nog eens nader in overweging te nemen en daarbij vooral niet te verzuimen kennis te nemen van de aanteeker.ingen van den Heer Van Oosterwijk op die artikelen. Hij zal daarin breedvoe rig vinden uiteengezet dat art. 179 limitatief, niet ennnciatief moet worden opgevat. De heer Van der Lith. Ik bad over art. 6 het woord willen voeren wanneer het aan de orde was. Ik geloof echter niet buiten de orde te zijn wanneer ik, naar aanleiding van art. 6, art. 21 bespreek. Ik doe dat omdat daar de zaken verschillend worden behandeld. In art. 6 wordt de vaststelling van het programma aan Burg. en Weth. opgedragen, en in art. 21 wordt de beslissing omtrent de bevordering aan de Commissie van Toezicht gegeven. Ik had gehoopt uit den mond van den geaebten Voorzitter de toelichting te vernemen waarom in het eene geval de vaststelling van het programma een daad van beheer is en de bevordering der leerlingen slechts zou zijn eene daad van toezicht. Terwijl ik mij wel kan rangschikken bij hen, die beweren dat het beheer moet zijn in banden van Burg. en Weth., is het woord'beheer" in de wet zoo vaag, dat het moeielijk is te weten wat daar onder beheer moet worden verstaan. Ik had verwacht eene opgave van het leidend denkbeeld wat onder beheer te verstaan is. Ik vind het niet. Zoolang ik niet van Burg. en Weth. een leidend beginsel krijg vBn het geen op den voorgrond stond, waarvan zij uitgingen bij de uillegging van het woord 'beheer", vereenig ik mij met de opmerkingen van de Commissie van Toezicht, dat haar te veel is ontnomen. Ik hoop dus dat mij zal wor- deD aangetoond waarom Burg. en Weth. hier het beheer aan zich trekken. De heer Goudsmit. Eene enkele opmerking. De heer Van Iterson heeft gezegd dat het woord 'beheer" niet te streng moet worden opgevat. In art. 52 der Wet op het middelbaar onderwijs zelve staat: »De Plaatselijke Commissiën houden toezicht op de middelbare scholen in de gemeente en bezoeken die ten minste tweemalen 'sjaars. Zij zien toe, dat de algemeene verordeningen op het middelbaar onderwijs en de bijzondere reglementen voor de openbare burgerscholen en hoogere burgerscholen stipt worden nagc-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1880 | | pagina 5