62
van die drukfout in de dwaling verkeerdet dat de inhoud van art. 2 tot
art. 1 behoorde. Ik geef u echter gaarneals gij zulks verlangthet
woord, om uwe algemeene beschouwingen voort te zetten.
De heer Le Poole. Gaarne, mijnheer de Voorzitter.
Ik kom nil, in de tweede plaats, tot de Natuurkunde. Wanneer ik
in het programma, nu dus in art. 2 vervat, gelezen had: «beginselen van
de kennis der natuur" en men had voorgesteld voor dat onderwijs een on
derwijzeres te benoemen, die volgens art. 78 der wet op het middelbaar
onderwijs bevoegd is aan middelbare seholen voor meisjes haar beroep uit
te oefenendan zou ik daartegen niet zoo groot bezwaar hebben gehad.
Maar wij hebben hier te doen met het onderwijs in de beginselsn der na
tuurkunde op wetenschappelijke wijze onderwezen door een doctor in de
wis en natuurkunde. De meisjes zullen dus ingewijd worden in al die
8peculatiën en hypothesen over de natuur, waarmede men het niet verder
brengt dan tot waarschijnlijkheid of mogelijkheid, hetgeen toch eigenlijk geen
weten is. Meent niet, mijne heeren, dat ik mij vermeten zou iets te zeggen
tegen het beoefenen der natuurwetenschappentegen ernstige en grondige
natuuronderzoekers. Het zou mij vooral, in mijne maatschappelijke be
trekking, zeer ondankbaar staan, indien ik dit waagde, maar ik durf op
komen tegen de wijze van beoefening van dat vak, zoo als het hier
wordt voorgesteld voor meisjes. Ik zou wenschen dat onze meisjes slechts
schetsen van de kennis der natuur ontvingen dat haar verheffende blikken
werden gegeven op de natuur, waardoor hoofd en hart werden gericht op
Hem die dit alles te voorschijn riep, den Schepper aller dingen, zichtbare
en onzichtbare. Getroffen heeft het mij dat een der grootste Duitsrhe ge
leerden de hoogleeraar Du Bois Beymondphysioloog, die alzoo de na
tuurkunde van den mensch beoefent, er tegen waarschuwt jongelieden zelfs
op een gymnasium met speculaliën over de natuur bezig te houdenzoo
zeer dat hij het Darwinisme, waarvan hij een aanhanger is, van hen wil
geweerd hebben. Der Darwinismus dent ich sonst huidigebleibe dem Gym
nasium fern. Hij wijst ook op de ziekte van onzen tijd, en zegt dat de
tegenwoordige maatschappij geen ondergang te vreezen heeft door invallen
van vreemde onbeschaafde volken zoo als vroeger, maar dat zij in zich
zelve eenen vijand heeft die haar bedreigt: het zich vooruitdringen der
natuurkundige wetenschappenhij noemt dat Neo-barbarisme. Hij merkt
op dat juist door die overmatige beoefening der natuurwetenschappen veel
te veel naar toepassing gestreefd wordtdat het materiëele leven daardoor
te veel bevorderd wordt en het geestelijk leven daarentegen in die zelfde
mate daalt. Ik zal hier niet verder over uitweidenik wensch inkorting
van het natuurkundig onderwijs en beperkte leermiddelen geen verschijning
van een doctor mal/teeeos et physicaevan een laboratorium met een ama
nuensis, zooals hier in de concept-verordeningen wordt voorgesteld.
Ik ga over tot de Scheikunde. Hier zal ik het gezag aanhalen van een
or.zer grootste scheikundigen, van een man, in 1840 door Berzelius, den
beroemden Zweedschen geleerdeaan onze Regeering aanbevolen om de
groote verplichting, welke de wetenschap toen reeds aan hem had, van
den onlangs ontslapen hoogleeraar Dr. G. J, Mulder. Hij zegt: «Ik heb
de scheikunde, zooals die tegenwoordig voor de schooljeugd wordt opgevat,
geducht teruggezet niet slechtsmaar als zoodanig streng veroordeeld. Niets
heb ik belagchelijker gevonden dan experimeuteele scheikunde op de hoogere
burgerschool te brengen, zoodat men aldaar de jongelieden vooreen reagen-
tiën-kast plaatst en in de proefondervindelijke scheikunde inwijdt." Wan
neer zulk een groot man als hij voor jongens dit belachelijk vindt, hoe
moet men het dan qualificeeren als hier die proeven op jonge meisjes zullen
genomen worden? Ook tegen de opneming van de beginselen der scheikunde
in het programma zal ik dus stemmen.
Ik kom nu tot de Plant- en Dierkunde. Ik ben voor opneming van dit
vak. Was ik tegen natuur- en scheikunde, het philosophisch gedeelte der
natuurwetenschappen, tegen plant- en dierkunde, het historisch gedeelte, heb
ik geen bezwaar. Als de leerares nu maar niet meent vele theoriën aan
de meisjes te moeten ten beste gevenb. v. dat de mensch niet uit één
menscbenpaar zou zijn ontstaan of tot een verbeterd apengeslacht behoort.
Als zij maar niet meent dat zij langzamerhand een natuurhistorisch mu
seum in het klein aan de hoogere burgerschool moet verbindendan ben
ik zeer ingenomen met dit leervak. Ik hoop dat onze jonge meisjes schet
sen zullen ontvangen van planten en dierenmaar dat men haar hoofdjes
niet met wetenschappelijke indeeling te veel zal opvullen.
Over het Boekhouden heenspringende, kom ik eindelijk aan de Gymnas
tiek. Ten aanzien van dit vak moet ik mij zelf geweld aandoen. Ik ben
niet voor gymnastiek voor meisjes van dien leeftijd, maar zal er indien
het programma onveranderd blijft wel voor moeten zijn. Tal van ge
leerden toch verklaren dat al te groote herseninspanning nadeelig is voor
de physische ontwikkeling van vele meisjes. Als zij nu echter bestormd
moeten worden door al dien wind van geleerdheid, voorgeschreven in het
programma, dan acht ik de gymnastiek voor de meisjes onmisbaar. Toen
Koning Willem II, nog als Prins van Oranje, eens een bezoek braebt aan
de Koninklijke Militaire Akademie, vond hij de jongelui niet in de leer
zalen maar in de rijschoolen toen riep hijzeker denkende aan het
dikke programma van de akademie, met zijn ridderlijke inborst uit«Bravo
jongelui! zoo gaat de mathesis er weer uit!" De toepassing laat ik aan de
heeren over.
Ik eindig met nogmaals het getuigenis aan te halen van een manstraks
reeds door mij genoemden na zijn dood beschreven als één der grootste
geleerden van Nederland, als een intellectueele colossus, als de man van
het onderwijs, echter niet van het onderwijs zooals het hier vertegenwoor
digd wordt. Besprekende het programma van drie onzer hoogere burger
scholen voor meisjes, van Amsterdam, Rotterdam en Haarlem, zegt Dr. G.
J. Mulder: «Voor 16 jaren sprak niemand van een hoogere burgerschool
voor meisjes. Nadat toen een wet op het middelbaar onderwijs was in het
leven getredenwaarin intusschen geene scholen voor meisjes geregeld
warenheeft men zich in bet hoofd gaan zetten dat er voor de meisjes
inrichtingen moesten wezen, evenals voor de jongens, en zónder te vragen
of er niet een hemelsbreed verschil tusschen beider aard gelegen is, en of
de bestemming van beiden niet ten eenenmale verschilt, zoodat de opvoe
ding ook voor elk eene andere wezen moet, heeft men eenvoudig vap de
hoogere burgerscholen voor jongens iets afgenomen van wiskunde, en er
voor meisjes handwerken en nog iets bijgevoegd, én al Zoo reeds een dozijn
nieuwe inrichtingen voor het jeugdige schoone geslacht in het lieve Vader
land geopendwaar deels vrouwendeels mannen onderwijs geven. Een
maal daarmede aangevangen, zal men alweder voorthollen tot het te laat
zal zijn voor de lieve kinderen, die men daar tot wijsneusjes zal hebben
gepromoveerd. Om kort te gaan laat ik hier vooreerst volgen hetgeen op
drie van die meisjesscholen in ons Vaderland onderwezen wordt: wiskunde,
waaronder hier niet verstaan wordt eenvoudig rekenenhetgeen voor de
meest beschaafde vrouw voldoende is, maar ook algebra en meetkunde;
voorts natuur- en scheikunde, plant- en dierkunde, wetenschappelijk voor
gedragen vervolgens boekhouden, staathuishoudkunde en staatsinrichting
van Nederland; wie zou het gelooven, als hij het niet lasP De overige
vakken die genoemd zijn, zullen wel de goedkeuring van iedereen weg
dragen maar de laatst genoemde zijn voor de vrouw of nuttelooe of scha
delijk. Jammerlijk is het, het Nederlandsche meisje met staathuishoud
kunde te bezwaren en haar met onze staatsinstellingen lastig te vallenbe
droevend is het, baar boekhouden te leeren daar zij niets anders te doen
heeft dan bare uitgaven ordelijk op te schrijven hetgeen haar in een uur
kan geleerd worden. En dan alweder die ongelukkige natuurwetenschappen
het is alsof men met blindheid geslagen is. Blikken, verheffende blikken
op de natuur zijn onmisbaar, maar ook voldoende. En alsof dit alles nog
niet genoeg warenog algebra en meetkunde toe. Neen de vrouw komt
door intuitie tot hetgeen zij noodig heeft, en men schijnt die tredende gave
in de Nederlandsche vrouwen te willen dooden door haar gedurende drie of
vijf jaren bewijzen te laten aanbooren Ik acht een onkundige vrouw
een rampspoed, waar zij zich vertoont, maar de kennis, die eene vrouw
behoeft, om voor zich zelve en voor anderen gelukkig te leven, is slechts
voor een klein deel de kennis, die de man behoeft. Indien haar hart goed
ontwikkeld wordt en zij in waar geloof haar kracht vindt, zal zij een zegen
wezen, waar zij zich vertoont. Leer haar letteren en geschiedenis; leer
haar vooral schadelijke lectuur verachten; bevorder haar schoonheidsgevoel
in elke richting; breng haar liefde voor de kunst bij; voorts orde, rein
heid, zuinigheid, eenvoudigheid; leer haar weelde verachten, maar in stille
plichtsbetrachting haar heil zoeken. Zoo was immer de Nederlandsche
vrouwwaarom moet nu het Land den zwaarsten slag doorstaan dien het
bekomen kan?"
De heer De Goeje. Mijnheer de VoorzitterNaar aanleiding eener
aanmerking van den Inspecteur zijn door Burg en Weth. in het oorspron
kelijk programma van de Commissie van Toezicht eenige wijzigingen ge
bracht, die den werkkring der Commissie zelf raken en wel daaromomdat
aan de Commissie geen beheer of bestuur opgedragen moet wordendat bij
het Dagelijksch Bestuur behoort. Ik had liever gezien dat men dit punt
buiten discussie had kunnen laten, maar nu er eenmaal de aandacht op
gevestigd is, geloof ik, dat geen andere beslissing mogelijk is dan door
Burg. en Weth. thans wordt voorgesteld. Want gelijk Burg. en Weth.
terecht opmerken geldt het hier niet de vraag, op welke wijze de zaak beter
geregeld wordt, doch enkel of de regeling is overeenkomstig de Wet. Uit
die laatste woorden meen ik te mogen opmaken dat Burg. en Weth. tot
nun voorstel van wijziging alleen gebracht zijn om aan de letterlijke be
palingen der wet te voldoendat dit geenszins voortspruit uit den wensch
om den werkkring der Commissie eenigermate te beperken of den invloed
der Commissie in het minst te verminderen. Ik maak dit op uit de woor
den. Maar het zou mij zeer lief zijn, als gij, mijnheer de Voorzitter, dit
hier wildet bevestigen. Ik zou het toch zeër betreuren, indien de achtens
waardige mannen, welke in deze Commissie zitting hebben, die alle aan
spraak hebben op onze erkentelijkheid, in het votum van den Raad als
dit ten gunste valt van het voorstel van Burg. en Weth. een zweem
zelfs zouden meenen te zien van mindere ingenomenheid met hunne werk
zaamheid.
De heer Driessen. Het laatste punt, dqor den heer De Goeje aange
roerd, heeft ook op mij een onaangenamen indruk gemaakt. Ik zie dat
nu een aantal zakentot nu toe door de Commissie van Toezicht geregeld
in het vervolg door Burg. en Weth. zullen worden behartigd. Ik geloof
te mogen zeggen dat de Commissie van Toezicht daarin ziet eene afkeuring
van hetgeen zij tot nu toe heeft verricht. En dergelijke afkeuring is m.i.
geheel onverdiend. Ik mag zeggen dat onze hoogere burgerschool een
goeden roep geniet en in bloeienden toestand verkeert, zoodat wijziging van
de verordeningen mij niet noodig, ja zelfs schadelijk toeschijnt. Ik zal
daarom niet voor deze verordening kunnen stemmentenzij zij in den geest
der Commissie van Toezicht worde gewijzigd.
De heer Van Iterson. Mijnheer de Voorzitter! Ik vertrouw dat wij
zoo aanstonds uit uwen mondin antwoord op de vraag door den heer
De Goeje gedaanzullen vernemen dat er niet dan redenen van groote
ingenomenheid bestaan met hetgeen door de Commissie van Toezicht is
verricht. Het beroep door den heer Driessen gedaan op den bloeienden
staat van onze hoogere burgerschool komt mij voor alleszins gerechtigd te
zijn. Onder die omstandigheden moeten er andere redenen bestaandie
Burg. en Weth. genoopt hebben, bij het vaststellen van deze ontwerpen,
af te wijken van het reglement voor de hoogere burgerschool voor jongens.
Eene explicatie van die handelwijze vind ik op pag. 45 van de ons voor-
gelegde stukken: «Bovendien geldt het hier niet de vraag, op welke wijze
de zaak beter wordt geregeld doch alleen of de regeling is overeenkomstig
de Wet." En iets lager lees ik: «De vraag is niet, of dat collegeBurg.
eti Weth. in deze zaak beter kan beslissen dan de Commissie van Toe
zicht, maar wel of het eene daad van beheer dan wel van toezicht geldt."
De^ drangredenen dus van het Dagelijksch Bestuur zijn gelegen in de be
palingen der Wet. Ik meen te mogen aannemen dat, als naar de opvatting
van Burg. en Weth., de wet het niet gebiedend voorschreef, zij de zaak
zouden gelaten hebben, gelijk die is. Ik voor mij althans geloof zeer stellig
dat de ervaring, hier verkregen de deugdzaamheid der regeling voor de
hoogere burgerschool voor jongens duidelijk heeft aan het licht gesteld.
Nu is het een vraag van wetsinterpretatie aan welker beslissing ik mij niet
waag wat art 52 der Wet op het middelbaar onderwijs ten deze voor
schrijft en toelaat. Ik wensch alleen te constateeren dat beweerd wordt
dat art. 52 wel oplegt eenige plichten aan de Commissie van Toezicht,
maar niet uitsluit dat ook andere zaken aan haar kunnen worden opgedragen!