61 De heer Van der Lith. Het verbaast mij wel uit den mond van hen, die altijd geneigd zijn het financiëel belang der gemeente op den voorgrond te stellen deze redenen te hooren. Dat men het financiëel belang der ge meente tegenover privaat-personen geheel mag uit het oog verliezen is een stellingdie ik van hen niet had verwacht. De heer Scheltema. Ik verlies volstrekt het financiëel belang der ge meente niet uit het oogindieo ik niet hecht aan zulk een onbeduidende som, als waarvan ten deze misschien sprake kan zijn. De heer Van deb Lith. Sommige leermiddelen zijn lang niet onbe duidend van waarde te noemen. Wij hebben van dien kant genoeg hooren aandringen op nauwkeurig toezicht op de uitgaven der gemeente. En nu wij een voorstel doen om waarborgen te verkrijgen dat voor gemeente eigendom goede zorg zal worden gedragen, nu zegt men: die som is zoo onbeduidend. Ik neem daar acte van. De heer Scheltema. Ik had natuurlijk niet op het oog de uitgaven in het algemeenmaar enkel de schade die de gemeente wellicht zou kunnen lijden, tengevolge van verwaarloozing van boeken en leermiddelen door kweekelingen der bijzondere scholen. Ik geloof inderdaad niet dat die kwee- kelingen meer zullen verwaarloozen dan die aan de openbare scholenen al mocht zulks het geval zijn dan zal toch de financiëele schadedie de gemeente daardoor lijdt, wel onbeduidend genoemd mogen worden. En mijn bezwaar blijft dat door het amendement van den heer Van der Lith enkel voor de kweekelingen der bijzondere scholen dergelijke waarborg zal worden genomen. De heer Goddsmit. Ik zal tegen het amendement van den heer Van der Lith stemmen, omdat ik niet inzie hoe de hoofdonderwijzers verant woordelijk kunnen zijn. Zal men, als een kweekeling b. v. een boek vuil maakt, den hoofdonderwijzer roepen en zeggen: gij moet dit vergoeden? Ik vind die geheele contröle onbeteekenend. De heer Verster. Mag ik u vragen, mijnheer de Voorzitter, of het feit zich herhaaldelijk voordoet dat er traktement moet worden ingehouden van kweekelingen wegens het zoekmaken of bederven van leermiddelen Zijn er feiten te noemen dat dit eens of meermalen is geschied? Of wel, is het nooit gebeurd? Dan waarlijk behoeven wij ons omtrent dit punt niet zoo bezorgd te maken. De Voorzitter. Als gij de vraag zoo bepaald tot mij richt, wil ik wel antwoorden dat mij van dergelijke feiten niets bekend is. Tegenover kwee kelingen van bijzondere scholen kon zich zoo iets echter zeker niet voor gedaan hebbenomdat de bepaling die mij nu bespreken onveranderd is overgenomen uit het bestaande reglement. De heer CooK. Als er al eens schade zal worden geleden door achteloos heid der kweekelingen uit het door u aangevoerdemijnheer de Voor zitter, blijkt althans dat dit geval niet zoo frequent is - dan zal dit nog alleen het geval zijn, zoo men aanneemt, dat de kweekelingen van de bij zondere school, die de schade hebben berokkend, in den regel zullen be vonden worden insolvent te zijn, wat niet aannemelijk is. Maarzegt men tegenover de kweekelingen der openbare school hebben wij recht van ver haal op hun traktement, tegenover de andere kweekelingen niet. Aange nomen eens, dat dit laatste juist ware, dan zeg ik nog met het oog op het hoogst zeldzame van het geval en het uiterst geringe van het bedrag dat hier in het spel is: ik durf de schade, die hieruit zal kunnen voortspruiten, wel aan. En ik geloof niet dat mijn zorg voor de gemeentefinanciën zonder dergelijken waarborg eenig gevaar loopt of dat ik aan mijne principes on trouw word. De heer Dd Rieu. Ik kan mij niet vereenigen met het amendement van den heer Van der Lith. Ik geloof datals men zulke liberale veror deningen maakt, men op zulke kleinigheden geen reflectie moet maken en geen uitzondering maken voor kweekelingen der bijzondere school. Het amendement van den heer Van der Lith wordt hierop met 10 tegen 9 stemmen verworpen. Voor stemdende heeren Librecht LezwijnHarteveltDe Premery, Van Wensen, Van der Lith, Van ItersonVan der Zweep, Juta en de Voorzitter. Art. 38, in stemming gebracht, gelijk het is geamendeerd door aanneming van het amendement van den heer De Goeje, wordt met algemeene stemmen aangenomen. Artt. 39 en 40 worden goedgekeurd. De geheele verordening wordt met algemeene stemmen aangenomen. VI. Ontwerp-verordeningen voor de hoogere burgerschool voor meisjes. (Zie Ing. St. nos. 160 en 178.) De algemeene beschouwingen worden geopend. De heer Le Poole. Ik heb mij zelf afgevraagd, mijnheer de Voorzitter, welke, tegenover deze verordening, de houding zijn moet van hen, die ge stemd hebben tegen de oprichting van eene hoogere burgerschool voor meis jes. Ik ben voor mij zelf tot deze conclusie gekomendat zij moeten trach ten het programma, dat de geheele verordening beheerscht, in te korten of te beperken. Ik heb er dan ook rijpelijk over gedacht op art. 1 een amen dement voor te stellen, maar met mijn ervaring van deze vergadering in zake onderwijs gevoel ik er op dit oogenblik weinig moed toe. Ik wensch dus alleen deze gelegenheid te gebruiken om mijne bezwaren tegen art. 1 uiteen te zetten, op grond waarvan ik genoodzaakt zal zijn mijne stem te gen dit artikel uit te brengen. Ik begin met de Staathuishoudkunde, de wetenschap welke leert, welke regelen het maatschappelijk leven der volken beheerschenen hoe met in achtneming van die regelen het algemeen welzijn het best wordt bevorderd. Het heeft bijzonder mijn aandacht getrokken dat op de Realschulen in Duitsch- land scholen welke, wat de algemeene vorming betreft, veel hooger staan dan onze hoogere burgerscholen geen staathuishoudkundegeen politische wetenschappen aan de jongens worden onderwezen. Maar waarom naar het buitenland te gaan Op onze eigen gymnasiën worden geen staat huishoudkunde, geen staatsinstellingen van Nederland gedoceerd, op do Koninklijke Militaire Academie evenmin. En nu zullen wij dan dit vak hier aan meisjes gaan doceeren Ik breng daarom hulde aan den Inspecteur van het middelbaar onderwijsdie van meening is dat dit vak gerust kan achterwege blijven. Hij weet te weldat een der hoofdvragen bij eene toe komstige, wellicht niet ver verwijderde, herziening der wet op het middel baar onderwijs zijn zal, of dit leervak op het programma zal worden behou den. Hij weet te wel, dat op twee leeraarsvergaderingen in 1876 en 1878, meen ik, gehouden met bijna algemeene stemmen is aangenomen, dat de staathuishoudkunde niet behoort te zijn een leervak aan de hoogere burgerschool. Aangezien nu beweerd wordtdat dit leervak noodig is bij het onderwijs in de staatsinstellingen, waar ik ook natuurlijk tegen ben, wensch ik even een blik te slaan op hetgeen de meisjes alzoo zullen moe ten gaan leeren. Als inleiding op de economia politica zullen zij allereerst met de verschillende stelsels moeten worden bekend gemaakthoemet en uit de ontdekking van Amerika, het eerste economische stelsel, het mercan- tielsysteem of de theorie van de handelsbalans, is ontstaangegrond op de leer dat goud en zilver de eenige rijkdommen zijn hoe dat stelsel bij de opkomst van banken en eredietinstellingen door het credietstelsel is geknakt en eindelijk door de leer der physiocraten dat in den grond alleen de bron van allen rijkdom zit, de bodem is ingeslagenhoe Adam Smith al deze stel sels van hunne eenzijdigheid heeft gezuiverd en heeft geleerd dat de bron van den volksrijkdom niet in goud en zilver, niet in het grondbezit, maar in den arbeid der menschen is gelegen. Maar terwijl Adam Smith nog aan bet onderzoeken is van zijn stelsel, waarop alle groote mannen op het gebied der staathuishoudkunde min of meer hebben voortgebouwd, staat Malthus op en zegt: «weet gij wel met al uw onderzoekingen dat de middelen van bestaan lang niet zoo snel toe nemen als de bevolking, dat die middelen lang niet in verhouding blijven met de toenemende bevolking? Aan die leer der bevolking, die ik als student, 25 jaar geleden, nog op hoogst onschuldige wijze heb hooren verkondigen door den man die thans aan het hoofd staat van het Depar tement van Financiënworden thans theoriëu vastgeknoopt, die ik hoogst gevaarlijk, zedenbedervend durf noemen. En toch buiten die bevolkings- quaestie kunnen de meisjes thans nietzullen zij iets van de staathuishoud kunde leeren. Het is de economische quaestie en hangt ten nauwste samen met de groote vraag, welke de economische rol moet zijnwelke de Staat in de Maatschappij vervullen moet. Zal de Staat die taak uitoefenen in den ouden egoïstischen zin van het laissez fairelaissez passer, of in den nieuwen communistischen zin van bevrediging aller behoeftenalsdan met uitoefening van contröle op het toenemen der bevolking? Wie weet wat de jeugdige sociologen van de aanstaande hoogere burgerschool voor meisjes in Leiden tot oplossing dezer quaestie zullen bijbrengen. Als zij maar eerst de allereerste beginselen der staathuishoudkunde zullen geleerd hebben en kunnen meêpraten over: de grondslagen van het maatschappelijk leven in ver band met productie en consumptie, den arbeid en zijne verdeeling, de ruiling van diensten, de waarde der zaken, de concurrentie, den prijs der zaken, het geld, het loon van den arbeid, het kapitaal, het crediet en de rente, den eigendom en last not least weer over de leer der bevolking. Mij komt het verstandiger voor dat leervak weg te laten en het zij mij ver gund, tot staving van mijn gevoelen, een woord voor te lezen van een man, dien ik zoo gaarne, juist in deze vergadering, citeer, van den heer Van Naamen van Eemnes. Deze zeidebij gelegenheid van de behandeling van art. 5 der wet op bet Hooger onderwijs, betrekking hebbende op het gym nasium, omtrent de staathuishoudkunde het volgende: «Ik geloof dat het vak voor een aankomend jongeling zeker het allerminst geschikt is. De staathuishoudkunde, hoe nuttig ook als wetenschap voor hem die op het punt staat de maatschappij als zelfstandig en ontwikkeld mensch in te treden is, naar mijn inzien, niet geschikt voor de nog niet gesloten hersenen van jongelieden. Het is toch een te bespiegelend en daarbij een eenigszins on zeker vak van wetenschap, en alleen dan nuttig, wanneer men bestaande toestanden spiegelen kan aan hetgeen de staathuishoudkunde als haar ideaal voorstaat. Maar om dat te kunnen doen moet men eerst diep doorgedrongen zijn in de maatschappelijke toestanden. De geschiedenis van de maatschappij en hare ontwikkeling moet voorafgaan aan de studie van de staathuishoud kunde, of men loopt gevaar de hersens te vullen met voor deze zinledige en in de praktijk onuitvoerbare denkbeeldenhetgeen vooral bij de krach tige verbeelding der jongelieden zeer gevaarlijk kan zijn." Als zulk een verstandig man in 's lands vergadering het onderwijs in de staathuishoud kunde voor jongelingen afkeurt, zal het niemand verwonderen dat ik in deze vergadering tegen het behoud van dat leervak voor meisjes zal stemmen. Ik ga over tot de Natuurkunde. De Voorzitter. Mag ik u even in de rede vallen, mijnheer Le Poole? Op het oogenblik zijn de algemeene beschouwingen over de verordening aan de orde. In het ontwerp dat gij voor u hebt is een drukfout ge slopen waarop ik meen uwe aandacht te moeten vestigen. De woorden «artikel 2", zijn uitgevallen. Art. I luidt: «De hoogere burgerschool voor meisjes te Leiden is eene school met vijfjarigen cursus". En dan volgt: Art 2. «Er wordt onderwijs gegeven in de volgende vakken": enz. Het blijkt voldoende uit de Memorie van Toelichting en uit de volgorde der artikelendaar er anders geen artikel 2 zou zijn. De heer Le Poole. De fout ligt niet aan mij. De Voorzitter. Volstrekt niet. Ik ben u dan ook niet in de rede gevallen, omdat gij buiten de orde waart, maar omdat ik meen verstaan te hebben dat gij bij art. 1 enkele vakken speciaal wildet beschouwen en ik er u attent op wilde maken dat wat gij art. I noemdet ten deele is art. 2 en er ook bij art. 2 gelegenheid zal bestaan meer speciaal over de verschillende leervakken beschouwingen te voeren. Mij kwam dat beter voor. Wilt gij echter voortgaan dat reeds bij de algemeene beschouwingen te doendan hebt gij daartoe volkomen het recht. De heer Le Poole. Ik zou dan in uw geest bij ieder vak het woord moeten voeren. Dit wil ik liever niet. Dit artikel beheerscht de geheele verordening en ik dacht in de orde te zijn daarover bij de algemeene beschouwingen het woord te voeren. De Voorzitter. Gij hebt volkomen gelijk. Ik heb er u alleen attent op willen maken dat gij gelegenheid badt bij art. 2 de verschillende vak ken desverlangdte besprekenen zulks omdat gij blijkbaar tengevolge

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1880 | | pagina 3