11
Vóór ik eindig nog een woord aaa den heer Van der Lithnaar aanlei
ding van een door hem gebruikt argumentdat ik eerst als niet ernstig
gemeend had willen overslaan. Ik bedoel zijn beroep op het nut, dat het
nieuwe communicatie-middel zal hebben ter bevordering van den algemeenen
gezondheidstoestand van Leidens bevolking, welke aldus eerder en gemak
kelijker in de gelegenheid zal zijn zeebaden te gebruiken of ook maar de
gezonde zeelucht in te ademen. Met dat geachte lid ben ik het volkomen
eensdat de zorg voor de publieke gezondheid een der eerste plichten is
die de gemeentewet ons oplegt; vandaar, dat wij moeten zorgen voor goed
drinkwater, voor goede noleering, enz. enz. Maar de heer Van der Lith
is een veel te kundig beoefenaar van ons gemeenterecht om die zorg verder
uit te breiden dan de wet verlangt en bij voorbeeld te bewerendat zieke
Leidsche burgersgegoed of niet gegoeddie zeebaden noodig hebben
op gemeentekosten naar Katwijk of Scheveningen zouden moeten vervoerd
worden. Nam men dat in beginsel aan, dan zoude er geen reden zijn
om hen, zoo noodig, ook niet naar Spa, Ems, of nog verder op gemeente-
kosten te doen reizen. Dit argument zal dan ook wel niet ernstig gemeend
zijn en ik dring er ook verder niet op aan.
De heer Vekster. Ik ben een enkel woord schuldig aan den heer Van
Iterson, die mij niet goed verstaan heeft, tenzij ik mij niet duidelijk mocht
hebben uitgedrukt. Ik ben vóór het verleenen der concessie, maar tegen
het toekennen der rentegarantie. En waarom? Omdat ik door het personen
vervoer naar Katwijk per stoomtram voorzie dat de stoombooten de vaart
zullen moeten opgeven. Nu kunnen zij bestaanomdat zij zoowel nering
doende personen en hunne vrachtgoederenalsmede een zeer groot gedeelte
van het publiek, dat Katwijk voor uitspanning bezoekt, vervoeren; maar
vervalt dit laatste vervoer, dan zullen de booten de onkosten niet goed
kunnen maken en te niet gaan. Tot zoodanige uitkomstdie m. i. niet
uit zal blijven mogen wij van gemeentewege geene rentegarantie verstrek
ken aan ondernemers, die de zaak op eigen risico niet durven op touw
zetten. Ik ben dus tegen de garantie, niet tegen de concessie.
De heer Van deb Lith (voor de derde maal het woord voerende).
Mijnheer de Voorzitter! Het heeft mijne aandacht getrokken, hoe merk
waardig het is dat waar twee personen zich bezighouden met de uitlegging
eener wet of andere voorschriften zij zoo dikwerf tot verschillende con-
clusiën komen al hebben zij dezelfde woorden voor zich. Dat is ook het
geval met het advies der Kamer van Koophandel. De heer Cock ziet daarin
een zoo flauw mogelijken steun voor de concessie; ik moet zeggen dat ik
daarin juist groote ingenomenheid met de zaak lees. Vindt men gesproken
van een krachtigen steun en van eene kleine financieele opoffering, dan
lees ik daarin eene verklaring van de Kamer van Koophandel, waarop
het wel aankomt; eene verklaring, die wel degelijk de onderneming als van
groot belang voor de gemeente voorstelt. Was dat niet het geval, dan
zou de Kamer met woorden spelenen dat mag men van dit college niet
verwachten. Merkwaardig is het ook dat de sprekers die het voorstel be-
Btreden elkander tegenspreken. Het hoofdbezwaar van den heer Donner is
dat de geringe man en de kleine burgerij veel van dat middel gebruik zullen
maken, en daardoor den Zondag ontheiligen, en de heer Cock zegt: die
klasse maakt er geen gebruik van. Welnu het zal den heer Donner zeker
aangenaam wezen van een dier bezwaren ontslagen te zijn, op het gezag
van den heer Cock, dat bij zeker niet in twijfel zal trekken. Eindelijk
heeft de heer Cock het argumentdat de gezondheid door de onderneming
zal worden gebaattrachten te ridiculiseerenop eeneik erken hetzeer
aardige wijze, waarin ik zelf pleizier had. Maar die geachte spreker heeft
mij laten zeggen wat ik niet heb geuit. Ik heb niet gezegd dat aan den
stoomtram een subsidie moet worden verleend ter bevordering van de ge
zondheid, maar dat dit element bij het subsidie in aanmerking kan genomen
wordenofschoon het subsidie hoofdzakelijk uit een oogpunt van handel en
nijverheid moet beschouwd worden; de belangen van handel en nijverheid
bestemmen ons om het subsidie te verleenen, en de gezondheid kan men
daarbij op den koop toe medenemen.
De heer Cock. Welk onderscheid is er dan tusschen het doen eener
zaak om een reden en het bij het doen eener zaak in aanmerking nemen
eener reden?
De heer Van Iteeson. De heer Van der Lith is zeker best in staat
op de laatste bedenking van den vorigen spreker te antwoorden. Voor
het geval echter dat hij werkelijk het woord niet voor een vierden keer
mocht willen vragenwensch ik als mijne zienswijze te doen kennen dat
in de uitdrukking «ik doe iets om deze of gene reden" ligt opgesloten
dat bedoelde reden de eenige of afdoende is om tot de handeling te be
sluiten. Zegt men: «dit of dat punt neem ik bij het vaststellen van mijn
besluit in aanmerking", dan wordt daardoor te kennen gegevendat daar
naast andere en meer afdoende argumenten bestaan. Zoo zal het ook wel
hier zijn. Doch dit slechts ter loops. De heer Cock heeft verder gezegd
dat ik zijne argumenten overdreven heb genoemd. Ware dit juist, dan viel
ook tegen zijn opmerking niet in te brengen, dat ik het bestaan van argu
menten tegen de zaak had erkend. De vergissing schuilt daardat ik wel
van overdreven «voorstellingen", maar niet van overdreven «argumenten"
gesproken heb. Overdreven toch noemde ik de beschrijving der harde en
natte wegen en andere beschouwingen, die de geachte spreker ten beste
gaf. «Argumenten", waaruit zou moeten blijken, dat bet voorgestelde com
municatiemiddel niet te verkiezen zou zijn boven het thans bestaande, zijn
niet te berde gebracht, noch door den heer Cock noch door de heeren Le
Poole en Donner. Eerst bij repliek heeft de heer Cock iets aangevoerd
wat c. q. een gewichtig argument zou zijn nl. het bewerendat de afstand
niet doorloopen kon worden in den door concessionarissen aangegeven tijd.
Men veroorlove mij de opmerking, dat wanneer als maatstaf van de daartoe
veicischte snelheid wordt aangenomen de snelheiddie noodig is ora den af
stand van hier naar den Haag per rijtuig in een groot uur af te leggen
de vaart dan stellig niet sterker behoeft te zijn dan die van den stoom
tram tusschen '3 Hage en Scheveningen en alzoo zeer uitvoerbaar moet
worden geacht. Ook de wisselplaatsen zullen mijns inziens geen stoornis
in den geregelden gang brengen. Bij den paardentram hier in de stad
was dit in den beginne werkelijk het geval; thans komen die stoornissen
nauwelijks meer voor. Daar komt bij dat men de regeling der snelheid
met de stoommachine beter in zijn macht heeft en dat buiten de stad veel
Zittinqverslag 1880.
minder toevallige hindernissen tc verwachten zijn. Het standpunt van den
heer Verster is mij niet duidelijk. Hij is voor de zaakverwacht zelfs
dat de stoomtram de bootjes zal verdringenmaar hij zbI tegen de concessie
stemmen op grond van het te verleenen subsidie. Dat is dunkt mij niet
te rijmenwant krijgt de tram alle vervoer wat thans de bootjes hebben
dan zal van subsidie wel geen sprake zijn. Ik ben sterk voor het voorstel
omdat ik er in zie een machtige verbetering van de gemeenschap, en
daardoor in de toekomst eene vermeerdering der welwaarl van de betrokken
plaatsendus ook van Leiden.
De heer Juta. Ik ben zeer voor eene versnelde gemeenschap en zal mijne
stem niet onthouden aan het subsidiemaar met het kleine stukje van den voor
gestelden weg, van het station naar de Beestenmarkt, kan ik mij niet ver
eenigen. Wel is waar is het voor de geheele zaak van weinig belangmaar
op zich zelf beschouwd toch niet van zulk een ondergeschikt belang; want
daardoor zal m. i. veel gevaar voor ongelukken ontstaan. Onophoudelijk
rijden daar vrachtwagens en allerlei voertuigenik zou dus gaarne zien dat
de stoomtram alleen liep tot aan het station. Mij dunkt dat de firma
Crans Co. ook daarbij belang heeftals concessionaris van het paardenspoor.
Deze tramway trekt toch de meeste passagiers van reizigers die van het
station komen. Wanneer nu de stoomtram rijdt tot aan de Beestenmarkt,
zal dat aantal passagiers voor het paardenspoor zeer verminderen want zij
zullen niet eerst in den stoomtram plaats nemen tot aan de Beestenmarkt
om aldaar weder op bet paardenspoor te wachten. De kracht van den paar
dentram zit juist daarin dat de passagiers van het station dadelijk kunnen
doorrijden. Ik zou gaarne zien dat dit gedeelte niet in de concessie werd
begrepen.
De heer Van der Lith. Is dit aan de orde? Ik dacht dat dit bij de
speciale punten behoorde. Nu dit niet het geval iszou ik er prijs op
stellen voor de vierde maal het woord te mogen voeren. Door hetgeen de heer
Van Iterson gezegd heeft is volmaakt mijne meening uitgedrukt, en zelf had
ik reeds gezegd dat men de gezondheid op den koop toekrijgt. Wat nu de
quaestie van het rijden van den stoomtram in onze straten betreftin principe
ben ik het met de heeren Cock en Juta eensmaar vroeger heeft de Baad reeds
concessie verleend tot het laten loopen van een stoomtram door de ge
meente. Ik voor mij ben voor bet denkbeeld der heeren Cock en Juta,
maar kan nu, ter wille der consequentie, niet terugkomen op eene beslis
sing indertijd eenstemmig hier genomen.
De heer Cock. Mij is niets bekend van dergelijke beslissing van
den Baad.
De Voorzitter. Naar ik meen heeft men vroeger vergunning verleend
voor een stoomtram tusschen Haarlem en Leiden en 's Hage en Leiden
voor zooveel het grondgebied van deze gemeente betreft.
De heer Juta. Ik geloof niet dat voor dc concessie, thans in behan
deling, vroeger vergunning is verleend.
De heer Cock. Betreft het den stoomtram tusschen Leiden en Haarlem
dan moet ik opmerken dat deze er nog niet is en er mijns inziens wel
eenige grond voor twijfel bestaatof er vooreerst van de zaak iets ko
men zal.
De heer Donner. Hij zal wel doorgaan.
De heer Cock. Dan zal bij het in werking treden van die onderneming
de concessie toch zóó geregeld moeten worden dat aan de billijke eischen
van Leiden worde voldaan. Of zitten wij hier met gebonden handen en
voeteD, als gevangenen aan ketenen tegenover die maatschappij?
De heer Juta. Ik hoor dat de concessie tot aanleg vBn een stoomtram,
ook voor den weg Station-Beestenmarktnog aan anderen is verleend.
Nu ben ik er nog veel meer tegen want indien aldaar twee concurreerende
stoomtram-ondernemingen hare lijnen naast elkaar leggen dan schiet er
van den ganschen weg niet veel over.
De heer De Laat de Kanter. Er is bepaald dat men zich met de
concessionarissen van den paardenspoorweg zal moeten verstaan omtrent het
gebruik der rails. Het bezwaar dat twee etoomtramways naast elkander
zouden rijden bestaat dus niet.
De Voorzitter. In de zitting van 27 Februari 1879 is daaromtrent
eene beslissing genomen.
De heer De Laai' de Kanter. Een enkel woord naar aanleiding van
den wensch van den heer Juta, om het lijntje van het StAtion tot aan de
Beestenmarkt uit de concessie te doen vervallen. De heer Juta gaat veel
verder dan de heer Cock, die dit alleen aan de bijzondere zorg van Burg.
en Wetb. aanbeval. Of nu de stoomtram meer gevaar dan de paarden
spoorweg zal opleverenmoet ik betwijfelenen aangezien er toch altijd
slechts één wagen kan rijden, kunnen er, zoo noodig, bepalingen omtrent
snelheid of anderszins gemaakt worden. Ik geloof dat aan Burg. en Weth.
kan worden overgelaten de noodige voorzorgsmaatregelen te nemen dat het
vervoer niet geschiedt onder omstandigheden, die gevaarlijk voor het publiek
zijn. Ik zou hiervoor alleen het woord niet gevraagd hebben, na de krach
tige verdediging van ons voorstel, welke nadere toelichting bijna geheel
overbodig maakt. Ik wensch echter nog even terug te komen op het beweren
van den heer Cock dat wij het recht niet zouden hebben voor eene derge
lijke zaak als thans aan de orde is subsidie in den vorm van rentegarantie
te geven. Zoowel de gemeentewet als de wetten van staathuishoudkunde
verbieden dat volgens dien geachten spreker. Maar ik breng in herinnering
dat dit jaar eene som van f 4600 uitsluitend voor amusementen en de
tentoonstelling van landbouw en nijverheid op de begrooting is gebracht,
de daarop betrekking hebbende post is met algemeene stemmenook de
heer Cock was tegenwoordigaangenomendat voor den spoorweg Lei
denWoerden een subsidie van l ton is verleend, hetgeen gelijk staat
met eene altijd durende belasting der begrooting met f 4500. Daarvoor
bestonden zeker zeer goede redenen, aan de belangen van handel en nijver
heid en vooral aan de welwaart der gemeente ontleend; maar ik geloof dat
die evenzeer bestaan ten aanzien van de ondernemingwelke thans hier
besproken wordt, zooals reeds genoegzaam is uiteengezet, en wanneer nu
bij de door mij aangehaalde voorbeelden de gemeentewet en de wetten
der staathuishoudkunde die uitgaven niet verbodendan begrijp ik niet
waarom dit thans wel het geval zoude zijn. De gezeten burgerij zal belast