87
De tweede wijziging betreft art. 7. Burg. en Weth. stellen voor de klassen
lager te maken.
De Voorzitter. Mag ik den heer Scheltema doen opmerkendat hij
op het oogenblik het woord heeft tot het voeren van algemeene beschou
wingen en hem verzoeken zich daarbij wel te willen bepalen Later zal ik
vragen of de leden over ieder artikel zelf het woord verlangen.
De beer Scheltema. Ik leg mij geheel bij uwe zienswijze neêr en zal
dusna afloop der algemeene beschouwingen op de drie voorgestelde wijzi
gingen amendementen voorstellen.
De heer Van der Lith. Mijnheer de Voorzitter! Ik kan het niet eens
zijn met uwe uitlegging, dat de heer Scheltema niet het terrein der alge
meene beschouwingen betreden heeft. Naar mijne bescheiden meening was
de heer Scheltema bezig met het stelsel der inkomsten-belasting en de vraag
wat tot onderstand gerekend wordt te besprekenen daaraan algemeeDe be
schouwingen te knoopen. Het zou kunnen zijn dat de heer Scheltema ten
opzichte van art. 7 een amendement had voor te stellen, dat van zoo alge
meen en ingrijpend belang was, dat het te maken had met de geheele ver
ordening. Beu ik goed ingelicht, dan is daarvan wel iets aan en is de
wijziging van zóó ingrijpende strekking, dat het tot het stelsel van de ge
heele belasting in verband staat. In allen geval weoschte ik van den heer
Scheltema eenige nadere inlichtingen te ontvangen.
De heer Scheltema. Mag ik hierop antwoorden dat ik het voornemen
heb eerst op de voorgedragen wijzigingen amendementen voor te stellen.
Daarna zou ik wenschen terug te komen op de algemeene klacht over de
werkiog der belasting, namelijk de te lage aangiften. Daaromtrent zou ik
dan willen voorstellen de onbekende aanbrengers of adviseurs te doen
vervangen door eene Commissie uit de burgerij, ten einde Burg. en Wetb.
voor te lichten. Die Commissie zcu m. i. moeten bestaan uit personen die
iets van het inkomen der ingezetenen weten. Zoo men eene belasting op
het inkomen in ernst wil, dan moet die ook met klem worden doorgezet en
moet men niet tegen doortastende maatregelen tegen ontduiking opzien.
De Voorzitter. Wat het laatste punt betreft moet ik opmerken, dat
het een voorstel is dat in deze vergadering niet aan de orde kan komen.
Wij moeten ons thans bepalen tot de wijzigingen door Burg. en Weth.
voorgestelden waarvan de Baad bereids kennis nam.
De heer Scheltema. Ik ben alleen geleid door de gedachtedatdaar
wij nu eenmaal bezig zijn wijzigingen en, naar ik hoop, verbeteringen te
brengen in onze income-tax, er nu tevens gelegenheid is om die belasting ook
op andere punten te verbeteren. Het zou mij spijten dat, indien er een
voorstel wordt gedaan dat tot verbetering kan leiden, dit niet in behande
ling zou kunnen komen. Ik zal er echter niet op aandringen.
De heer De Laat de Kantes. Ik ben bet niet eens met den heer
Scheltemadat zijn voorstel niet in behandeling zoude kunnen komen.
Het kan alleen niet in deze vergadering in beraadslaging worden gebracht
omdat het geen verband houdt met de wijzigingen door Burg. en Weth.,
in overleg met de Commissie van Financiën, voorgedragen. Wil de heer
Scheltema zijn voorstel schriftelijk indienen dan zou het in eene volgende
vergadering kunnen behandeld worden. Of deze wijzigingen al of niet wor
den aangenomendat verhindert niet om een voorstel tot benoeming van
eene commissie van bijstand op zich zelf te onderzoeken.
De heer Dü Bied. Een enkel woord, mijnheer de Voorzitter! Zooals
men weet ben ik geen voorstander van de tegenwoordige belasting. Het
spijt mij dat ik in het voorstel van Burg. en Weth. zoo weinig vind om
die belasting beter te maken. De groote en algemeene grief is, dat mijns
inziens de aangifte van het inkomen van vele personen te laag is. Ik ge
loof niet dat men daarover voldoende met eene commissie van bijstand
zou vooruit komen. In het tegenwoordig voorstel is slechts een puntdat
daaraan eenigszins tegemoet komt, en dat is de verandering van art. 6,
litt. e. Ik gelooi dat, wat men van de drie voorgestelde punten ook
aanneme, men er niet toe zal komen om de belasting te doen beantwoorden
aan hetgeen de voorstanders èr zich van hebben voorgesteld. Dat is mijn
algemeen overzicht van deze voorstellen.
De heer Van der Lith. Eene enkele vraag aan den heer Du Bieu,
namelijk, of hij meent dat door eene herziening van de geheele verordening
aan de bezwaren zou kunnen worden tegemoet gekomen. Dit is eene vraag,
die ernstige overweging verdient. Wij hebben gemeend groote verbeteringen
doch in bet stelsel der bestaande verordening, te hebben aangegeven. Meent
men meer afdoende verbeteringen te kunnen tot stand brengen dan zou
ik bun die dat denken in overweging geven aan dat denkbeeld vorm te
geven, b. v. door een voorstel te doen om de geheele verordening te herzien.
Wil men dat, dan is daarvan het gevolg dat de zank niet in 1879 in
werking zal komen, en dan zou de Raad moeten oordeelen wat wensehelijk
of beter ware: in het volgend jaar met de oude verordening voort te gaan,
dan wel het thans gedane voorstel in overweging te nemen en in te voeren,
oordeelende dat het betere de vijand van het goede is. Ik geloof dat er
ten minste eene oplossing in den eenen of anderen zin moet gegeven worden.
Er is ontstaan een wensch om de verordening beter aan baar doel te doen
beantwoorden. Men meent dat het voorstel niet genoeg tegemoet komt
aan bestaande grieven. Ik weet niet welk ander voorstel daaraan moet wor
den vastgeknoopt. Er zijn ledendie wenschen dat zulks geschiede. Daarom
zou ik hen wel willen nitnoodigen eene beslissing te verkrijgen op een
voorstel, of wij de geheele verordening zullen herzien, dan wel ons bepalen
tot datgene wat voor ons ligt. Bepalen wij ons daartoe, dan is daarvan het
gevolg eene onmiddellijke behandeling van de thans aan de orde gestelde
voorstellen. Het tegenwoordige voorstel is gedaan om de onzekerheid te
doen ophouden.
De heer Du Bied. Ik heb geen bijzonder voorstel daaromtrent te doen.
Ik heb de overtuiging dat de belasting niet goed werkt. Ik zie geene
mogelijkheid om eene commissie of het Dagelijksch Bestuur het middel in
handen te geven om een juisten aanslag te verkrijgen.
De heer Cock. Een paar woorden slechts als algemeene beschouwingen.
Toen in de zitting van 17 October van verleden jaar, waarin de inkomsten
belasting werd aangenomen, over deze belasting gesproken werd, heb ik
een tal van bezwaren daartegen aangevoerd. Bij de uiteenzetting daarvan
maakte ik een ruim gebruik van bet bekende Gids-artikel van den beer
Piersonop wiens gezag ik onder anderen voorspeldedat die belasting
eens in toepassing gebracht, tot de grootste teleurstellingen en onbillijkhe
den aanleiding zou geven. Ik wil op dat alles niet terugkomen en verbeug
er mij niet eens over, dat die voorspelling door de ondervinding, hier te
Leiden opgedaanzoo in het oog loopend is bewaarheid. Ik kan echter niet
nalaten een der toen door mij tegen die belasting aangevoerde bezwaren
even te releveerenomdat juist dat bezwaar door de aanhangige voordracht
zoo treffend wordt bevestigd. De heer Pier9on en met hem vele staathuis
houdkundigen waaronder de bekende schrijver Mac-Culloch verwijten aan
deze belasting, dat zij blijkt in de praktijk voor elke verbetering van eenige
beteekenis totaal onvatbaar te zijn, dewijl de verbeteringen, die men zou
wenschen aan te brengen, bijna zonder uitzondering het stelsel zelf, of beter
gezegdhet beginsel aantasten waarop die belasting rust. Dit is dan ook
in booge mate het geval met de wijzigingendie Burg. en Wetb. ons
heden voorstellen. Gaarne breng ik hulde aan de goede bedoeling die ze
ingaf, namelijk aan de bedoeling om eenige groote onbillijkheden en hard
heden dezer belasting weg te nemen, maar dit verhindert niet, dat die
wijzigingen het treurige noodlot niet hebben kunnen ontgaandoor boven
genoemde staathuishoudkundigen voorspeld. Van de drie voorgestelde ver
anderingen zijn er twee, die het beginsel dezer belasting in het hart aan
tasten terwijl de derde alteen de fout heeft van niet ver genoeg te gaan.
-Het aftrekken van eene bepaalde V8Ste som voor zoogenaamd noodzakelijk
levensonderhoud was reeds in strijd met het beginsel van eene income-tax
maar wordt geheel willekeurig en irrationeel, wanneer men die aftrekking
voor sommige klassen geheel laat bestaanvoor sommige vermindert en
eindelijk voor andere klassen geheel afschaft. Men is bij het voorstellen
dier wijzigingen kennelijk te rade gegaan met en geleid geworden door
een zeer verklaarbaar gevoel van medelijden met den minderen man. Ik
vind dat op zich zelf alleszins prijzenswaardig, maar het is en blij ft in strijd
met het beginsel dezer belasting. Wil men zich, even als ik, door
dergelijke consideratiën van menschelijkheid laten leiden, men voere een
ander belastingstelsel in en bederve niet het weinige goededat het zuivere
stelsel van income-t8X nog aankleeft De income-tax immers vraagt noch
naar de herkomst, noch zoo ah in casu naar de bestemming van het in
komen. Zij kent niets anders dan eene zekere som, die het inkomen uit
maakt zegge b. v. één guldenvan welken gulden zij een zeker aantal
percenten heft. Maar of die gulden verdiend is b. v. door een armen arbei
der in het zweet zijns aanschijns, dan wel of hij uit de loterij is getrok
ken cadeau is gegeven of door zeer lichten arbeid is verdiend daarom be
kommert zij zich niet. Evenmin vraagt zij naar de bestemming van dien
gulden of hij b. v. een vader moet helpen zijn talrijk buisgezin te onder
houden dan wel moet dienen om een ongehuwdvermogend rentenier in
weelde een onbezorgd leven te doen leiden. Van dat alles weet de in
komsten-belasting niets af. Tot nu toe trok men hier te Leiden van elk
inkomen, onverschillig hoe groot, eene vaste som van ƒ400 af, als benoo-
digd voor noodzakelijk levensonderhoud. Dat wa9 reeds in strijd met bet
zuiver beginsel van de income-taxmaar nuwant op den verkeerden
weg il n'y a que le premier pas qui coutegaat men veel verder en stelt
men ons voor soms ƒ400, soms mioder en soms in het geheel niets af te
trekken. Ware dit goed, dan zou men er uit op kunnen maken, dat er in
de maatschappij menschen zijpwaarvan sommigen wèlanderen niet.be-
hoeite hebben aan noodzakelijk levensonderhoud. Ik laat de vraag nog
eens daar ofzoo er al iets voor noodzakelijk levensonderhoud bij dit be
lastingstelsel mocht afgetrokken wordenhet niet rationeeler ware die som
bij de hoogere klassen eerder te verhoogen dan te verlagen. Verre van
mij dit te verlangen. Het best zal wel zijn de zaak te laten zoo als zij
was en ze vooral niet erger te maken. Met de tweede verandering door
Burg. en Weth. voorgesteld kan ik mij beter vereenigennamelijk
de vermeerdering van het aantal klassen. De income-tax belast het
juiste inkomen der belastingschuldigen, niets meer maar ook niets min
der, en kent bij gevolg geen klassen en geen middencijfers in die klas
sen. Door het aantal klassen tè vermeerderen komt men nader bij het
juiste cijfer van het inkomen. Maar waarom niet één stap verder ge
gaan en alle klassen afgeschaft? Eindelijk de voorgestelde wijziging om
het geld, verkregen in de rechte lijn, niet meer vrij te stellen, dan
alleen indien het strekt tot bekostiging van studie of voor het aanleeren
van eenigen tak van koophandel, kunst- of handwerk. Ik heb reeds zoo
even gezegd, dat de income talx noch naar de herkomst, noch naar de
bestemming vraagt van eiken guldendien zij treft. De bestaande bepa
ling, die van deze belasting vrijstelt alles wat in de rechte lijn wordt
verkregen en dus naar herkomst vraagt, i9 reeds in strijd met het begrip
van het woord Wnkomen" en dus met het geheele stelsel. En nu zal men
de eene fout op de andere stapelen en behalve naar de herkomst nog
bovendien naar de bestemming vragen. Daar ben ik tegen. Van de drie
veranderingen zijn dus twee in strijd met den geest der belasting. Zij
mogen een schijn van billijkheid en rechtvaardigheid voor zich hebben,
zij zijnik herhaal het in strijd met het stelsel, en elke afwijking zal
het stelsel zelf ten gronde richten. Derhalve zie ik mij genoodzaakt ten
minste tegen twee der voorgestelde wijzigingen te stemmen. Mocht er een
amendement voorgesteld worden om aan de derde wijziging, namelijk de
vermeerdering der klassen, eene totale uitbreiding te geven, met dat ge
volg dat er geen klassen meer zullen zijndan zal ik dat gaarne ondersteunen.
De heer Scheltema. Ik was straks begonnen de drie wijzigingendoor
Burg. en Weth. voorgesteld, achtereenvolgens te bebandelen. Nadat ik de
eerste behandeld had en aan de tweede zou beginnen, werd mij door u,
mijnheer de Voorzitter, de opmerking gemaakt, dat ik mij tot de alge
meene beschouwingen moest bepalen en dus niet voort kon gaan. Ik heb
mij daarbij neergelegd. Maar nu zijn door den vorigen spreker al de drie
wijzigingen behandeldmet dit onderscheiddat hij van achteren af bij de
derde begonnen is. Ilr stem niet geheel in met hetgeen door den vorigen
spreker is gezegd ten aanzien van de derde wijziging. Maar nu weet ik
niet waaraan ik mij te houden heb. Kan ik nu de tweede en derde wijzi
ging ook reeds bespreken of moet ik daarmede wachten? Intusschen zal
ik nu zoo vrij zijn nog even terug te komen tot de algemeene beschou
wingen. Ik verneem zoo even van den heer Van der Lith dat bij eene
algemeene herziening wensehelijk acht. Mocht de heer Van der Lith daar
van een voorstel maken, dan zal ik dit zeer ondersteunen en dan zon nu,
dunkt mij, verdere discussie niet noodig zijn.