86 «Aan den Hand der Gemeente Leiden. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen H. C. F. Couwenberg, wonende Heerenstraatn°. 14, te 's Gravenhage dat bij zich tot den Kaad wendt met het verzoek om concessie met regt van overdragt voor den aanleg van gezonken rails door de hier onder te noemen straten en deze te berijdenvoor zoover zij op gemeentegrond liggen met een door hem ontworpen straat-stoomwagen (veiligheids-locomo tief) waarvan met een model op der ware grootte op den 20sten Novem ber 11. een proef is genomen in tegenwoordigheid van den Baad van toezigt op de spoorwegdiensten welke proef hij zich vleit dat aan de verwachting heelt voldaan dat hij bereid is tot nadere beoordeeling van bedoelden wagen de daarbij alle noodige schriftelijke inlichtingen te geven; dat de machines over deze lijn te bezigen zullen zijn van 5 tot 6 paar denkrachten; dat hij bovenbedoelden aanleg zou wenschen als volgt: te 's Gravenliage van het Tournooiveld door het Korte Voorhout (of door de Lange Houtstraat, Casuariestraat en Boschkant) over de Boschbrug, den Leidschen straatweg (met een zijtak over den rijweg door het Bosch tot de Witte Societeitstent) door of langs Wassenaar, Voorschoten en de uitspanningen «Boschhek" en «de Vink" tot in de Brêestraat te Leiden dat hij met het oog op deze lijn aan den Gemeenteraad van 's Graven- hage andere l(jnen tot aansluiting heeft voorgedragen; dat hij de vrijheid neemt op te merkendat de bijzondere inrigting van den stoomwagen het mogelijk maakt zonder vrees voor derailleeren of der gelijke accidenten naauwe straten en hoeken te passeren; dat de verleening dezer concessie aanbevelingswaardig is hoofdzakelijk wegens de bevordering van het algemeen verkeer door een veiliggoedkoop en spoedig middel van vervoer, dat tevens het voordeel aanbiedt om de reizigers van en naar het centrum der beide steden aan te brengenterwijl zij 't ook voorloopig slechts in bescheiden mate een daaraan verbonden goederen transport (b. v. van colis 25 kilogrammen niet te boven gaande) den kleinhandel zeer ten goede zou komen. Onnoodig zal 't wel zijn in het bijzonder in het licht te stellendat eene verbinding der beide steden en meer gemelde plaatsen een druk ver keer belooft en er dus in eene wezenlijke behoefte zal worden voorzien. Adressant vleit zich dat de Kaad zijn verzoek in gunstige overweging zal willen nemen en daardoor tevens zal willen steunen zijne volhardende pogingen en onvermoeide werkzaamheid om eene zaak tot stand te brengen waarvan het nut in het buitenland niet alleen maar ook reeds in de ge meente 's Gravenhage overtuigend is bewezen. 't Welk doende, enz., 's Gravenhage, 14 December 1878. H. C. F. Couwenbeeo." 6°. Verzoek van Mej. J. P. M. H. Gordon, om ontslag al6 hulponder wijzeres aan de meisjesschool der 2de klasse. Üit verzoek luidt als volgt: «Aan den Baad der Gemeente Leiden. Geeft te kennen J. P. M. H. Gordon, werkzaam als hulponderwijzeres aan de openbare meisjesschool der 2de klasse alhier. Dat zij zich den 24 October laatstleden heeft gewend tot den Baad dezer gemeente, bij een adres, inhoudende de gronden, waarop zij vermeende boven anderen rechtmatige aanspraak te mogen maken op de opengevallen betrekking van 2de onderwijzeres aan voormelde school. Dat zij tot dien maatregel is gebracht, ten gevolge der aan haar gedane mededeeling door de hoofdonderwijzeresdie haar reeds toen had ingelicht over hetgeen ten opzichte der benoeming zou plaats hebben, en haar reeds bij voorbaat op eene te verwachten teleurstelling trachtte voor te bereiden hetgeen ten eenemale overbodig zou zijn geweest, indien ook niet bij de hoofdonderwijzeres de overtuiging levendig geweest was, dat de te verwachten voordracht zou zijn: onrechtmatig en krenkend voor de ondergeteekende. Dat men deze verongelijking wel heeft trachten te bemantelenonder voorwendsel van ongesteldheid der adressBnte, doch dat dat voorgeven in strijd is met de waarheiden het daarenboven vrij zonderling isdat men eene aan ongesteldheid lijdende onderwijzeres voortdurend eene der talrijkste klassen toevertrouwt en haar bij uitzondering 3 maal per week een dubbele dat wil zeggen een klasse van 60 62 leerlingen geeft; zoodat het geens zins verwondering kan barendat, na zoodanige vermoeiende inspanningde ondergeteekende wel eens genoodzaakt iseen enkele maal tot herstel van haar spraakorgaan haar kamer te houdenterwijl zij nooit aan zoodanige ernstige ziekte is lijdende geweest, dat zij zich, zooals vele anderen van het personeel, weken ja zelfs maanden van het geven van onderwijs heeft moeten onthouden. Het zonderlinge der voorgewende reden springt nog meer in het oog, als men bedenkt, dat de klasse der 2de onderwijzeres slechts 16 leer lingen telt. Dat dus de ware reden elders moet worden gezocht en de ondergeteekende die vermeent gevonden te hebben in sympathie van het hoofd der school voor eene voormalige stadgenoot. Dat adressante daarenboven door de te voorbarige mededeeling der hoofd onderwijzeres op een dwaalspoor is geleid en in de meening gebracht, dat de voordracht voor de betrekking van 2de onderwijzeres reeds toen was op gemaakt en in de eerstvolgende raadszitting in behandeling zou komen, het geen tevens de reden verklaart, waarom zij haar vorig adres, in plaats van aan Burgemeesler en Wethouders, rechtstreeks aan den Gemeenteraad heeft gericht. Dat trouwens een nader adres aan Burgemeester en Wethouders haar niet zou hebben gebaat, alzoo middelerwijl ter barer kennis was gekomen, dat op de voordracht, waarvan de hoofdonderwijzeres reeds ruim 6 weken voor dat die bij den Baad zou inkomen de wetenschap bezat en dus toen reeds het bij de wet gevorderde overleg schijnt te hebben plaats gehadzouden worden geplaatst, behalve de voor de vervulling der betrekking aangewezene, twee onderwijzeressen, vreemd aan de school der 2de klasse, die hoogst waarschijnlijkware de keuze van den Kaad op een barer gevallenvoor de benoeming zouden hebben bedankt. Dat uit dat alles volgtdat de onpartijdige Gemeenteraad niet heeft kun nen optreden voor de rechtmatige belangen der ondergeteekende, gebonden als bij was aan de voordracht, die wel is waar uit een drietal bestond, maar in het wezen der zaakhet zoo even gezegde in aanmerking genomen slechts een enkele persoon bevatte, zoodat geen schijn van keuze overbleef. Dat daar nu de benoeming naar het welbehagen der hoofdonderwijzeres werkelijk heeft plaats gehad, de adressante die blijft beschouwen als in strijd met haar begrippen van recht enbillijkheid en in alle geval met haar eergevoel. Dat zij zich bij dat alles niet lijdelijk kunnende nederleggenzich ver plicht acht, haar eervol ontslag aan te vragen. Dat vermits de voor den geregelden gang van het onderwijs zoo noodige overeenstemming tusschen het hoofd der school en de ondergeteekende voort aan niet meer kan bestaan, het haar wenschelijk voorkomt, dat het eervol ontslag haar zoo spoedig mogelijk worde verleend. Om welke reden zij de: vrijheid neemt zich te wenden tot den Baad dezer gemeente, met verzoek haar zoo spoedig mogelijk, immers met 1 Januari 1879, eervol ontslag uit haar voorschreven betrekking te verleenen. 't welk doende enz. J. P. M. H. Gordon." Overeenkomstig de voordracht wordt besloten deze stukken te stellen in handen van Burg. en Weth. Aan de orde is Voorstel tot wijziging van het Baadsbesluit van 22 October 1877, rege lende de heffing van eene plaatselijke directe belasting te Leiden. (Zie log. St. n#. 237.) De Voorzitter. Ik open hierover de algemeene beraadslaging. De beer Scheltbma. Mijnheer de Voorzitter 1 De algemeene klacht over de werking van de tegenwoordige inkomsten-belasting is gelegen in de te lage aangiftemet andere woordendat er zooveel gesmokkeld wordt. In de voorgestelde wijzigingen vind ik niets dat daarin eenige verbetering zal brengen, terwijl ook, naar het mij voorkomt, door de voorgestelde wijzigingen het hoofdbeginsel van de belasting niet tot zijn recht zal komen of niet beter in toepassing worden gebracht. Ik wenscli bij dat hoofdbe ginsel eerst even stil te staan en na te gaaD welke soort of stelsel van be lasting hier is aangenomenomdat ik meen dat ik daaromtrent in gevoelen verschil met de geachte voorstellers. Art. 5 der verordening bepaalt«De grondslag dezer belasting is het jaarlijksch zuiver inkomen van den belas tingschuldige." Het jaarlijksch zuiver inkomen is dus uitsluitend eenige grondslag. Burg. en Weth. schijnen daaronder ook te verstaan eene belas ting naar het vermogen of de draagkracht. Althans ik meen dit te moeten opmaken uit eene zinsnede, voorkomende in de bij hunne voordracht gevoegde toelichting. Daarin gewagen Burg. en Weth. van «den grondslag eener directe belasting naar het inkomendat nl. ieder naar zijn vermogen daarin bijdraagt". Ik geloof dat dit twee zeer verschillende soorten van belasting zijn en dat vooral het beginsel van die beide zeer verschillend is. In de eene belasting betaalt de belastingschuldige uitsluitend naar zijn inkomen en in de andere naar zijn vermogen om belasting te betalen nl. naar zijne draagkracht. Ik geloof dat ik mij in deze mag beroepen op een uitstekend economist, Prof. Pierson. Vergis ik mij niet, dan is een zijner bezwaren tegen eene belasting naar het inkomen juist daarin gelegen dat de belas tingschuldigen niet bijdragen naar hun vermogen of draagkracht. Bij de belasting die de Baad in het vorige jaar heeft aangenomen is het zuiver jaarlijksch inkomen van den belastingschuldige de eenige grondslag. Het hoofdbeginsel is dus dat ieder betalen zal naar bet bedrag van zijn zuiver inkomen. Ik zet dit vooropomdat m. i. daaraan de voorgestelde wijzigingen getoetst moeten worden. En dien toets kunnen zij niet doorstaan. Afijn bezwaar tegen de voordracht van Burg. en Weth. is dus tweeledig: 1°. dat zij niets bevat wat verbetering kan brengen in de werking der belasting nl. dat de aangiften meer zullen zijn overeenkomstig het inkomen, en 2°. dat door de voorgestelde wijzigingen bet hoofdbeginsel der belasting niet in toepassing wordt gebracht. Ik stel mij voor de drie wijzigingen achtereen volgens te behandelen en daarna op elk een amendement voor te stellen. De eerste wijziging betreft art. 6, litt. eder verordening. Burg. en Weth. stellen voor die te lezen als volgt«De kosten van studie en voor het aan- leeren van eenigen tak van koophandel, kunst of handwerk, door bloed-of aanverwanten in de rechte lijn verstrektworden niet als inkomen aangemerkt." Het komt mij voor dat dit in strijd is met het beginsel van eene belasting op het inkomen. Met dat beginsel toch is niet overeen te brengen dat er gevraagd wordt: hoe het inkomen verkregen wordt of van waar het komt, evenmin als waartoe het gebruikt wordt. Maar vooral gaat betdunkt mij, niet aan voor den een niet als inkomen aan te merken wat voor eeu ander wel inkomen is. En ook in de toepassing van Tie voorgestelde bepaling zie ik groot bezwaar. Ik acht het zeer gevaarlijk dat de verorde ning zelve zich niet houdt aan haar eigen voorschrift, dat zij voorgaat met in zekere gevallen niet als inkomen aan te merken wat werkelijk volgens haar eigen voorschrift inkomen is, en wat zij dus wil dat de belasting schuldigen onder inkomen verstaan zullen. Ik vrees dat, als de verordening zelve voor sommigen als het ware een voordeur openzet om van de belas ting te worden vrijgesteldvelen voor wie die deur gesloten iswel een achterdeurtje zullen vinden om de belasting te ontduikendat velenhoe zeer ook ten onrechteook niet als inkomen zullen aanmerken wat zij voor opleiding van kinderen uitgevenvooral omdat het hier kennelijk te doen is om studenten vrij te stellen. Het licht nu eenigszins voor de hand dat een huisvader uit de burgerklasse zal zeggen, al deugt zijne redeneering niet: als een student de kosten van studie mag aftrekken, waarom mag ik dan ook niet aftrekken wat mijne kinderen aan opleiding kosten? Maar er is nog iets. Waar is de grens tusscben kosten van studie en verteering? Hoe zal men die vinden? Of zal een student, die in de vrijstelling valt, niets betalen, en dus zelfs ook niet van het inkomen dat in weelde ver teerd wordt? De een krijgt ƒ1200, een ander 1500, en er zijn er die veel meer krijgen. Zullen die geheel vrijgesteld worden? Eindelijk nog eene vraagEen student promoveert hedenzal nu voor hem morgen wel in komen zijn wat gisteren geen inkomen was? Het gaat, dunkt mij, niet aan, zoo met de opvatting van wat inkomen isden grondslag van de belas ting, te spelen. Ik heb alzoo de eer voor te stellen litt. c uit art. 6 geheel te doen vervallen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1878 | | pagina 6