90 kan opgeven. Maar vooreerst vraag ik: waartoe dient classificatie, als het niet ia om er gebruik van te maken Zij strekt immers^ alleen ten gerieve van de belastingschuldigendoch niet van allenen daarin ligt eene groote onbillijkheid. In de classificatie ligt bij ben, die ruime inkomsten hebben, eene bevoorrechting van den eenen belastingschuldige boven den anderen. De een behoeft zijn inkomen niet kenbaar te maken en wordt bovendien bevoordeeld door een te lagen aanslageen ander is daarentegen wel verplicht het kenbaar te maken of hij wordt te hoog aangeslagen. B. v. bij, wiens inkomen 4950 bedraagtis bevoorrecht. Hij heeft er voordeel bij met zijn inkomen niet kenbaar te maken en zich te classificeeren. Dan betaalt hij tegen 4500. Maar wie iets meer dan ƒ4000 inkomen heeft is in de onaangename verplichting zijn inkomen kenbaar te maken of te veel te betalen. Nu Burg. en Weth. toch m. i. op den goeden weg zijn met de klassen enger te willen makenwaarom nu niet nog een stap verder gedaan en de classificatie afgeschaft? Zij past niet in eene belasting naar bet zuiver inkomen. Ik ben dus zoo vrij voor te stellen de classificatie geheel te laten vervallen. De heer De Laat de Kanter. Ik zou gaarne wenschen dat de vorige geachte spreker zijn amendement formuleerde. Wanneer zijn amendement wordt aangenomendan moet er toch iets in de plaats komen van hetgene wij hebben voorgesteld, want anders wordt het verband tusschen de onder scheidene deelen van de verordening verbroken. De heer Soheltema. Hoe het artikel zal moeten luiden, dat is later eene quaestie van redactie, waaraandunkt mijde zaak zelve niet behoeft opge- ofierd te worden. Mijn voorstel strekt om de klassen te laten vervallen en dus om in beginsel uit te maken of de classificatie al dan niet behouden zal worden. De heer De Laat de Kanteb. Het komt mij voor dat dit de taak van den voorsteller van het amendement is. Deze moet zijn amendement formu leeren en zorgen dat het geen inbreuk make op het onderling verband der bepalingen van de verordening. De heer Scheltema. Ik moet verklaren dat ik er bezwaar in zie een artikel, al is het nog zoo eenvoudig, staande eene vergadering te for- rouleeren en de juiste woorden te vinden. Ook om dergelijke bezwaren te voorkomenware het wensohelijk geweest de zaak in sectiën te behandelen. Ik geloof echter niet dat er eenig bezwaar in gelegen is om eerst in begin sel uit te maken of de classificatie al dan niet behouden zal worden. De heer De Laat de Kanteb. Dan moet ik mijnerzijds groot bezwaar maken dat het amendement van den heer Scheltema in stemming wordt ge bracht. De voorgestelde wijziging in deze verordening is lang genoeg bekend geweest. Men had dus zeer goed een schriftelijk ameodemeut kunnen voor stellen maar nu men dit niet gedaan heeft, nu gaat het niet aan, te stem men over een ongeformuleerd voorstelwaardoor een der grondslagen van de verordening zou vervallen. De heer Scheltema. Ik weet zeer goed wat ik wil, namelijk geen clas sificatie, maar dat ieder zijn inkomen opgeeft. De zaak is misschien zeer eenvoudig, maar ik waag er mij niet aan nu staande de vergadering da delijk de redactie te maken voor een nieuw artikel. De heer Goudsmit. Ik geloof ook dat het zeer gemakkelijk zijn zou het amendement van den heer Scheltema in dier voege te formuleeren »dat de belastingschuldigen zich rangschikken naarmate van hun zuiver jaar- lijksch inkomen." Ik zeg niet dat ik mij met dit amendement vereenig, maar zoo was het te formuleeren. De heer Scheltema. Ik kan mij met de- redactie van den heer Goudsmit wel vereenigen. Art. 7 al. 1 zou ook kunnen luiden »de belastingschuldigen doen aangifte van het bedrag van hun jaarlijksch inkomen." De heer Goudsmit. Ik zou wenschen dat de Wethouder voor de finan ciën ons de gronden mededeeldedie voor het behoud van de voorgestelde classificatie pleiten. De heer De Fbemert. Er is zoolang en zoo dikwerf hier over deze zaak gesprokendat ik het inderdaad onnoodig acht daaromtrent thans in vele bijzonderheden te treden. De hoofdzaak is, dat men over het algemeen niet bij machte en ook niet gezind is het juiste inkomen op te geven en dat men uit dien hoofde tot eeue classificatie is overgegaanwaardoor men de aangifte gemakkelijker heeft gemaakt. De heer Goudsmit. Ir.tu9schen heeft men de classificatie M enger ge maakt en nu schijnt het mij toedat men daardoor den belastingschuldigen minder voordeel verschatt door niet het eigenlijk inkomen te doen opgeven. De heer Db Laat de Kanteb. Wij hebben gemeend het getal klassen te moeten vermeerderenomdat de ondervinding heelt bewezen dat de tegenwoordige classificatie tot onbillijkheid aanleiding geeft. De heer Goudsmit. Ik wil gaarne bekennen dat ik niet geheel op de hoogte van deze zaak benmaar daarom zou ik wel wenschen nog meer licht dienaangaande te bekomen. De heer Hartevelt. De Raad heeft bij de regeling van de heffing onzer plaatselijke directe belasting vastgestelddat de belastingschuldigen zich naar mate van hun zuiver jaarlijksch inkomen, zouden rangschikken in aangegeven klassen. Dit moge, strikt genomen, niet te huis behooreu bij eene zuivere inkomstenbelasting, maar mijns inziens heeft de Raad wijsselijk begrepen, dat het gros der belastingschuldigen liever op de biljetten de klasse aangeeft, waarin men behoort, dan het juiste cijfer van inkomen. Men spreekt van weinig of geen populariteitdie voor eene inkomsten belasting bestaatzonder de classificatie zoude zeer zeker de weinige popu lariteit geheel verdwijnen. Eene andere quaestie isof de speling tusschen de klassen niet te min is. De ondervinding heeft ons daarvan overtuigd, en het komt ons voor dat bet enger maken der klassen eene wezenlijke verbetering van de verordening zijn zal; niet dat daardoor alles goed zal worden gemaakt, er zal toch zeer op de aangiften moeten worden gelet. Het verdient opmerking, dat zoo velen zich op het kohier van 1878 in zekere klassen hebben aangegeven, zóó, dat onwillekeurig de gedachte opkomt of er ook afspraak heeft bestaan, wat ik niet beweer. Op het voorstel tot wijziging der klassen, had ik geene bestrijding, integendeel goedkeuring verwacht. De heer Scheltema. Door den vorigen spreker is de vernauwing van de klassen eene verbetering genoemd. Als dit waar isomdat men daardoor nader komt tot de kennis van het bedrag van het inkomendan zal men immers nog beter tot de kennis daarvan komen door de klassen geheel te laten vervallen. De heer De Laat de Kanteb. Ik zal daarop alleen antwoordendat het stelsel van den heer Scheltema een geheel ander is dan dathetwelk in de verordening is opgenomen. De Raad heeft eenmaal het stelsel van classifi catie aangenomen; dat stelsel is bij de voorgestelde wijziging gehandhaafd en nu kan dat niet ter loops door een amendement, als dat van den heer Scheltema verlaten worden. De heer Van der Lith. Ik behoef in deze vergadering niet te zeggen dat het voor groote industrieelen dikwerf hoogst moeilijk, zoo niet onmo gelijk is hun juiste inkomen op honderd gulden na jaarlijks op te geven. Het is voor velen ontzaglijk bezwaarlijk uit te maken, hoeveel jaarlijksch inkomen men heeft. Ter tegemoetkoming aan die bezwaren en moeilijkheden heeft de Raad juist deze classificatie der belastingschuldigen aangenomen. En nu zou ik vermeenen dat, wanneer die classificatie verviel, men spoedig tot de opheffing der belasting zou moeten overgaan. Daar ik niet gaarne daartoe zou willen medewerkenzal ik tegen het voorgedragen amendement stemmen. De heer Scheltema. Hetgeen de geachte vorige spreker gezegd heelt, zou er toe leiden dat men dan zelfs geene klassenbelasting zou moeten hebben want om zich te kunnen classificeeren moet men toch ook zijn in komen kunnen berekenen. Doch als de belastingschuldigen niet eens zelf kunnen weten wat bun inkomen is, dan is zeer zeker eene inkomsten belasting onbestaanbaar. De Voorzitter. Ik wil gaarne verklaren dat, naar mijne overtuiging, er nooit een amendement had kunnen worden voorgedragen, waardoor deze verordening meer in de hartader wordt getroffen dan het than9 aanhangige. Wat mij ten minste betreft, ik zal daaraan nooit mijne goedkeuring schen ken. Zoo deze belasting eenige populariteit heeft verkregendan is dit vooral te danken juist aan de classificatie. Met eene inknmpiug van het getal klassenzooals die thans door Burg. en Weth. wordt voorgesteld heb ik mij dan ook niet kunnen vereenigen. Maar als het amendement van den heer Scheltema werd aangenomen, dan zou ik vreezen dat deze belasting spoedig zoo impopulair zou worden dat zij onuitvoerbaar werd. De heer Scheltema. Dan blijkt daaruit op nieuw dat het hoofdbeginsel der belasting losgelaten moest worden om deze in praktijk te brengen en dat eene zuivere toepassing van dat begiusel tot de onmogelijkheden schijnt De heer Van der Lith. Ik meen deze laatste woorden niet stilzwijgend te mogen laten voorbijgaan, llet is bij de behandeling van deze zaak vroeger hij herhalin" gebleken dat de groote meerderheid van den Raad eene in komsten-belasting met klassen verlangt. De Raad heeft nooit gewild dat er eene zuivere inkomsten belasting zou worden ingevoerd. De heer CocK. Reeds vroeger en ook heden beb ik bij herhaling ge zegd dat veel wat men verlangt in strijd is met het beginsel dezer belasting. Het schijnt mij toe dat wij hier steeds in denzelfden cirkel ronddraaien. In omvraag gebracht, wordt het amendement van den heer Scheltema ver- worpen met 21 tegen 2 stemmen. Voor stemden: de heeren Scheltema en Cock. Daarna wordt de eerste alinea van artikel 7 (de classificatie) aangenomen met 17 tegen 6 stemmen. D. Tegen stemden: de heeren Verster, Scheltema, Cock, Obreen, Du Rieu en de Voorzitter. Nu komt in beraadslaging de tweede alinea van artikel 7 nopens den .aftrek." De heer Scheltema. Zooals ik reeds te kennen heb gegeven ben ik zoo vrij ook op de derde wijziging een amendement voor te stellen. Ik beb vooral groot bezwaar tegen de voorgestelde trapsgewijze vermindering van de aftrekking van 400. Burg. en Weth. meenen dat in de tegen woordige regeling, nl. eene gelijke aftrekking van 400 van elk inkomen, eene onbillijkheid gelegen is en stellen daarom eene trapsgewijze vermin dering voor. Zoo de tegenwoordige regeling onbillijk werkt, dan ligt de oorzaak daarvan niet in degelijke aftrekking, maar enkel alleen in de klassen en de onbillijkheid, door de klassen veroorzaakt, wordt juist grooter nog door eene trapsgewijze vermindering in de aftrekkingin plaats van daardoor te worden weggenomen. Ik kan niet beter doen dan dit door een voorbeeld aan te toonen. Ik zal den aanslag van iemand die een inkomen van 1300 heeft vergelijken met dien van een ander die 1200 inkomen heeft. Indien heiden zich classificeeren, dan zal volgens de bestaande regeling bij eene heffing van 2? pCt. de een (met f 1300 inkomen) 27 en de ander (met 1200 inkomen) 20 betalen (dus f 7 hooger aanslasc voor 100 hooger inkomen). Zonder classificatie, doch met eene gelijke aftrekking van f 400, zou het verschil in den aanslag slechts ƒ2.75 zijn (2J pCt. van 100), en dit alleen is billijk. Bestaat er nu door de classificatie reeds eene onbillijk heid zoo wordt die onbillijkheid door de ongelijke aftrekking nog grooter, want dan zal de een (met 1300 inkomen) betalen p. m. ƒ31 en de ander (met ƒ1200 inkomen) p. m. 21dus dan wordt het verschil in den aan slag p m ƒ10 bij een verschil van inkomen van 100. Zonder klassen en met gelijke aftrekking kan er bijna geen sprake zijn van onbillijkheid en dan wordt ook het beginsel van de belasting met aangetast. Men zou de aftrekking kunnen weglatenmaar dan zou een inkomen beneden een zeker minimum b. v. vau 400, van belasting moeten worden vrijgesteld, en dit heeft een groot bezwaar. Ik herinner mij nog zeer goed waarom in onze vroegere belasting op bet vermoedelijk inkomen een gelijke aftrekking van elk inkomen is aangenomen. Het doel was eigenlijk niet zoozeer om een zeker bedrag af te trekken voor noodzakelijk levensonderhouddan wel om te maken dat de aanslag van de laagste grens niet op eens te boog zou zijn. Bijv. als men een inkomen beneden 400 van belasting vrijstelt, dan zal iemand die iets minder inkomen heeft niets en die iets meer heeft (a 2' pCt.) ƒ11 betalen. Dit is als laagste aanslag te veel. Om dit be zwaar op te heffen, is vroeger eene algemeene gelijke aftrekking aange nomen in plaats van een minimum van inkomen vrij te stellenterwijl bovendien door de gelijke aftrekking een zachte opklimming van den aanslag verkregen wordt. Eene gelijke aftrekking acht ik dus veel beter dan het vrijstellen van een minimum van inkomenen een van beiden moet gescnie-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1878 | | pagina 10