76 Hoofdstuk V wordt aangenomen met 19 stemmen tegen 1 die van den beer Scheltema. De Voorzitter. Hiermede zijn de inkomsten afgehandeld. Ik stel tbans aan Uwe Vergadering voor, de Onvoorziene Uitgaven uit te trekken tot een bedrag van 5404. Het geheele bedrag der uitgaven zal dan zijn 590 887 en de Hoofdelijke Omslag 120.000. De inkomsten zouden dan tot gelijk bedrag van 596.887 dienen te worden uitgetrokken. Ik stel dus nu allereerst voor, Hoofdstuk XIOnvoorziene Uitgaven op een bedrag van 5404 vast te stellen. De heer Van der Lith. Het is mij voorgekomen mijnheer de Voor zitter, dat het wel wenschelijk zou zijn dezen post te verminderen, ten einde het bedrag van den Hoofdelijken Omslag kleiner te doen zijn, ook met het oog daarop dat wij in het volgend jaar kunnen tegemoet zien tegemoetkomingen van het Kijk voor verschillende zaken. VVij kunnen voor enkele uitgaven rekenen op subsidie. Daarmede kunnen in ^tlen loop van het jaar de Onvoorziene Uitgaven worden verhoogd. Ik zie er erg tegen op den hoofdelijken omslag zoo hoog op te voeren. Ik weet nog niet, of ik het denkbeeld zal formuleeren in een voorstel. Maar ik wensoh de aandacht tan den Raad op de zaak te vestigen en het gevoelen van den Wethouder van Financiën daaromtrent te vernemen. De heer De Fremery. Toen de plaatselijke accijnsen zouden worden afgeschaftheeft hier in den Raad een zeer geacht lid beweerd dat de hoofdelijke omslag na de afschaffing tot op 180,000 zoude klimmen. Mijne raeening, op cijfers gegrond, was dat de omslag nooit hooger zou worden dan ƒ120,000, en in de sedert verloopen 12 jaren is de omslag altijd beneden dit cijfer gebleven. Natuurlijk dat ook ik liever een lageren aanslag zou wensclien; maar dat deze, in verhouding tot de bevolking en de voordeelendie de gemeente aanbiedt, enorm hoog is kan ik niet toe geven. Men moet er niet tegen opzien uitgaven te doen die noodig zijn. Ik wil er bijvoegen dat de toestand merkelijk beter is dan in 1847, voor dat de gasfabriek tot stand kwam. Toen hadden wij een inkomen uit ren ten van p. m. ƒ21000. Nu zijn de renten geraamd op 14450, een ver schil dus van nog geen f 7000; terwijl tegenover die verminderde op brengst de gasfabriek gemiddeld 50000 winst geeft en bovendien voor renten ruim 11000 uitbetaalt, dus te zamen ruim ƒ61000. Ik kan dus niet begrijpen, boe men in het openbaar kan beweren dat de toestand onzer financiën ongunstiger is gewordenik moet dit bepaeld tegenspreken. Integen deel, als wij een inventaris opmaakten van al onze bezittingen, nu en vroeger, dan zou men zien dat wij ontzaglijk zijn vooruitgegaan. De heer Van deb Lith. Het zij verre van mij dat ik zou willen tegen spreken wat de Wethouder van Financiën zegt, dat wij veel zijn vooruit gegaan. Ik erken gaarne dat er ontzaglijk veel goeds is tot stand gebracht. Maar wij moeten het standpuut, waarop wij nu staan, beschouwen. En dan schijnt mij, met inachtneming van het erkende inkomen der stad 120,000 voor hoofdelijken omslag vrij hoog. Ik zou niet aarzelen dat bedrag te liefien indien er noodzakelijkheid toe bestond; maar ik zie deze niet in. Als wij nu ƒ120,000 hoofdelijken omslag op de begrooting brengen, dan worden de kohieren daarnaar ingericht. l)e som wordt dan betaald en het kon zijn dat wij aan het einde van het jaar kwam'en te staan voor een groot overschot, indien in den loop van het jaar verschillende organisatiën tot stand komen; maar dan zou dat bedrag niet kunnen strekken omden hoof delijken omslag te verminderen. Is die eenmaal vastgesteld, dan is er niets meer aan te veranderen. Worden daarentegen de Onvoorziene Uitgaven lager geschat, dan kan die post in den loop van het jaar altijd verhoogd worden met de uitkeeringen, dan aan de gemeente te doen. Ik herhaal, indien het noodzakelijk is acht ik 120,000 hoofdelijken omslag niet te veel. Maar ik ben niet geheel overtuigd van de noodzakelijkheid, na de officieuse toezegging van het subsidie, voor liet gymnasium en daar er vrij groot vermoeden bestaat dat in den loop van bet volgend jaar de wet op het lager onderwijs zal worden ingevoerd. Zelfs zoo dit laatste niet ge schiedde en alleen het eerste gebeurde, was de zaak toch gevonden. Ik weetniet, of mijn denkbeeld ondersteund zal worden, indien ik er een voor stel toe'doe; maar in elk geval wenschte ik het wel tot punt van gedach- tenwisseling te maken. De heer De Fremery. Hoogstwaarschijnlijk zal het batig saldo over 1878 aanzienlijk minder zijn dan over 1877. Eerstdaags toch zal eene overschrijving worden voorgesteld van p. m. 8000, waardoor meerdere posten dan gewoonlijk geheel zullen verbruikt worden. Ik geloof op dien grond te meer, dat wij ons niet in gissingen moeten verdiepen. Boeken kunnen wij de waarschijnlijke uitkeeringen niet. Wij kunnen geen subsidie op de begrooting brengen, die nog niet is toegekend. Hamen op gissingen vind ik zeer gevaarlijk. Gedenken wij daarbij aan het verledene, In 1856 was rp de begrooting 120.000 als directe belasting uitgetrokken, terwijl aan plaatselijke accijnsen ongeveer twee ton moest worden opgebracht. Was toen de toestand zorgelijk, zeer zeker kan die thans niet als uiterst ongun stig worden voorgesteld. Ik acht dus elk voorstel, om de haten, in strijd met de juiste ramingen, te verlioogen gevaarlijk en niet gewenscht. Subsi- dien, die kunnen verwacht worden maar ons nog niet verzekerd zijn mo gendunkt mij, niet in aanmerking worden genomen. De heer Cock. Ik moet mij ook verzetten, mijnheer de Voorzitter, tegen het voorstel, door den heer Van der Lith zoo niet bepaald gedaan, dan toch te berde gebracht. Hij zegt ronduit, dat hij dat voorstel doet om de nieuwe belasting niet te hoog op te drijven. Om die reden wenscht hij een zeer kleinen post van nog geen 6000 voor Onvoorziene Uitgaven op eene begrooting van nagenoeg 6 ton nog te verminderen. Het motief van den heer Van der Lith kan ik best hegrijpen. De belastingdie wij thans hebben, is op initiatief van den heer Van der Lith ingevoerd, het is zijn troetelkind, zijne schepping als het ware. Intusschen valt die belas ting in de praktijk niet mede; maar gaat het aan op grond daarvan den post van Onvoorziene Uitgaven, die vroegere jaren steeds liooger werd geraamd, nu te verminderen? llij geeft ons echter ooV nog andere mo tieven tot ondersteuning van zijn denkbeeld en wel hoofdzakelijk het vol gende: dat dit hoogc belastingcijfer rtiet noodig zal zijn, dal het niet verteerd zal worden, maar betaald zonder noodzakelijkheid. Als gronden voor die meening voert hij gissingen aan die zelfs alle waarschijnlijkheid mD?en. Hij verwacht haten in de toekomst, duidt ze zelfs aan. De eerste bale is die, welke zijns inziens zal voortvloeien uit eene niet officiëele maar officieuse toezegging van eene geldelijke tegemoetkoming door bet Rijk voor de helft in de jaarlijksche kosten van het, ingevolge üe nieuwe wet opliet hooger onderwijs, te reorganiseeren gymnasium, eene toezegging aan welke ikook al is zij officieusalle gewicht hecht. Indien het in den loop van het jaar 1879 hetgeen ik van harte wensch, mocht gelukken de organisatie te doen plaats hebben, dan zal zij op zijn vroegst kunnen ingevoerd worden bij den aanvang van den nieuwen cursus in den loop van de maand September aanstaande. Op zijn hoogst kan men dus aan nemen, dat het Rijk over de dan nog overblijvende drie en één halve maand eene kleinigheid zal bijdragen in de jaarlijksche kosten. Maar in e kosten van eerste oprichting of beter gezegd van eerste reorganisatie zal het Rijk noch dit jaar noch later iets bijdragen, ten minste zoo ver mij bekend is. En juist die eerste kosten zullen, vrees ikzeer aanzienlijk zijn. Ik zeg dat voornamelijk met het oog op mogelijke plannen tot stichting van een nieuw gebouw of tot verbouwing van het tegenwoordige oude gebouw, plannen, die, hoe ongaarne ik het ook zoude zien, wellicht zullen blijken onvermijdelijk te zijn. De tweede bate verwacht de heer Van der Lith uit de 30000 a 35000 want het juiste raontant is niet zeker van de nieuwe wet op het lager onderwijs. Ik vrees dat ook die tegemoetkoming zal worden uitbetaald, naarmate aan de wet uitvoering wordt gegevenen voor de geheele uitvoering zijnmeen ikvier jaren noodig, gesteld eens, dat de wet reeds ware ingevoerd. Maar ook dit laatste heeft nog niet eens plaats gehad en is, geloof ik, in den loop van het volgend jaar niet te verwachten. Dit meen ik als zeker te mogen voorspellen, daar althans op de rijksbegrootingvanwaar het geld moet- komen niets daarvoor is uitgetrokken. Zal men nu op dergelijke onzekere kansen, enkel en alleen om eene belasting, die men ja lief heeft, maar die niet meevalt, niet te hoog op te voeren, den reeds te geringen post voor onvoorziene uitgaven nog lager ramen? Dat acht ik met den neer De Fremery onvoorzichtig. Zeer zeker ben ik dus tegen het denkbeeld van den heer Van der Lith. De heer Van der Lith. Ik vraag nogmaals het woord, enkel en alleen om te doen uitkomen, dat ik niet gezegd heb, dat de belasting tegenviel; mijn argument zou kunnen aangevoerd worden even goedja nog beter wanneer wij nog de verteringsbelasting hadden. Ook die zou ik te hoog opgevoerd achten indien zij op 120,000 was uitgetrokken. In beide ge vallen zou de belasting op het inkomen of de vertering te hoog kunnen worden opgevoerd. Ik zal echter geen voorstel doen nu ik zie dat het Da- gelijksch Bestuur mij niet bijvalt. Ik hoop, dat mijne berekeningen waar zullen zijn en dat wij in het volgend jaar zullen zien dat de hoofdelijke omslag te hoog is opgevoerd. De heer Hartf.velt. Ik zou ook niet zijn meegegaan met dergelijk voorstel, omdat, naar mijne meening, ontvangsten in het verschiet, dio daarbij zoo onzeker zijn met geen mogelijkheid op de begrooting kunnen gebracht worden. Wel wensch ik er bij te voegen dat, naar ik hoop, de gunstige verwachting, die men van het kohier van 1878 koesterde, in 1879 zal verwezenlijkt worden met andere woorden dat het belastbaar inkomen veel hooger en de percentage lager zal zijn over 1879 dan over 1878. De heer De Fremery. Ik wil dien wensch gaarne overnemen. Mij ech ter heeft de uitkomst niet zoo te leur gesteld. De onderstelling was dat eene heffing van 2^ pCt. noodig zou zijn, nu bedraagt zij 2j pCt. Dat is zeker meermaar niet zoo verontrustend om reeds dadelijk te zeggen dat de belasting niet beantwoordt aan de verwachting. Ik geloof dat tot bet uitspreken van zoodanig oordeel de ondervinding van meerdere jaren noodig is. Ik verwacht dat ieder jaar de uitkomst verbeteren zal en het juiste bedrag van het inkomen meer en meer zal worden opgegeven. Zijn er onjuiste opgaven verstrekt, dan mag die uitzondering niet als regel wor den voorgesteld en geeft dit allerminst recht om allen te wantrouwen. Hoofdstuk XI (Onvoorziene Uitgaven), uitgetrokken tot een bedrag van 5404, wordt met algemeene stemmen aangenomen. De begrooting der Uitgaven wordt met algemeene stemmen op ƒ596,887 vastgesteld. Het aangehouden No. 6 (plaatselijke directe belasting) komt alsnu in behandeling, tot een bedrag van 120,000. De heer Versteb. Mijnheer de Voorzitter! Ik zal tegen dezen post stemmen. Ik heb dit reeds bij den aanvang van de behandeling der be grooting gezegdmaar ik stel er prijs op in deze goed begrepen te worden. Ik heb niets tegen het cijfer, want het spreekt van zelf dat er belasting moet worden betaald; maar waar ik wel tegen heb is tegen den weg, dien men bewandelt bij de bepaling van het aandeeldat door ieder der belas tingschuldigen moet worden opgebracht. De bezwaren, die bij mij vroeger tegen de inkomstenbelasting bestonden zijn er niet op verminderdsedert ik inzage heb genomen van het laatst vastgesteld kohier. No. 6 wordt goedgekeurd met 19 stemmen tegen 1die van den heer Verster. Hoofdstuk II wordt vervolgens met algemeene stemmen aangenomen. De Inkomsten worden tot een bedrag van ƒ596,887 met algemeene stemmen vastgesteld. De geheele begrooting in ontvangst en uitgaaf, bedragende 596,887, wordt aangenomen met 19 stemmen tegen 1 die van den heer Verster. De heer De Laat de Kanter. Ik wensch nog even eene korte mede- deeling te doen. Ik zal niet in details treden, maar tot mijn leedwezen moet ik verklaren dat ik gisteren verzuimd heb eene opgave over te leggen. Het betreft de klacht tegen de duinwatermaatschappijdat zij niet geneigd is het buizennet uit te breiden. Uit bet onderstaande lijstje blijkt voldoende, dat de maatschappij volkomen bereid is, ook in dit opzicht, aan hare verplichtingen te voldoen. Uitbreiding van het buizennet, gegarandeerd door een opbrengst van minstens 10 pCt. aan waterverbruik: Gedamde Vestgracht Groenhazen- gracht en Varkenmarkt 275 meters, Korte Mare oostzijde 80 Langegracht zuidzijde 240, Volmolengracht 90, Mooi-Japiksteeg 40, Pieterskerkgracht 110, Pieterskerkstraat 75 Kort-Rapenburg 100, Vrouwenkerkhof 60 Singel bij de Rijnsburgsche poort 250 Lange Raamsteeg 120 te zamen 1440 meters. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1878 | | pagina 15