45
Om tot eene definitieve regeling over te gaan, zoodat eene bepaling over
liet godsdienstonderwijs in de verordening wordt opgenomendaartoe acht
de Commissie den tijd nog niet gekomenomdat toch in den loop van
den vorigen cursu9 het aantal leerlingen, hetwelk van dit onderwijs gebruik
maakteal minder en minder is geworden en op het laatst van den cursus
zelfs tot 40 percent der op de burgerschool aanwezige leerlingen is gedaald
terwijl bet in October 1877 door 55 percent der leerlingen werd waargenomen.
Namens de Commissie,
P. L. Rijke, President.
N. L. J. Van Buttingha Wichers, Secretaris.
Aan Burgemeester en Wethouders der Gemeente Leiden.
Leiden, 20 September 1878.
Met terugzending van bijgaand request van eenige ouders van leerlingen
van het gymnasium, ten fine van bericht en raad in onze handen gesteld,
bij Uwe apostille van 10 Augustus 11., n°. 1926 hebben wij de eer te be
richten dat er bij on9 geen bezwaar tegen bestaat de gevraagde vergun
ning te verleenenmits men in geen geval meer verlange dan één uur
voor de eerste, één uur voor de tweede en één uur voor de derde klasse.
Curatoren van het Gymnasium,
V. n. Brandeler, Voorzitter.
F. Was, Secretaris.
Aan Heeren Burgemeester en Wethouders alhier.
N°. 18?. Leiden, 26 September 1878.
In overleg met den districts-schoolopziener en de betrokken hoofdonder
wijzers stellen wij u voor om, met wijziging van het raadsbesluit van 3
September j 1.in plaats van mej. J. K. Jansen, mej. J. Weijers als hulp-
onderwijzeres naar de school n°. 3 voor minvermogenden over te plaatsen
en mej. Jansen aan de school n°. 1 voor onvermogenden te doen werkzaam
blijven.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethoudersenz.
N°. 188. Leiden, 26 September 1878.
In de verordening van den 9 Januari 1868, houdende aanwijzing der
plaatsen dagen en uren van de verschillende markten binnen deze gemeente,
is o. m. bepaald datj de kersenmarkt wordt gehouden aan den Bijn, aan de
waterzijde tegenover de Waag, dagelijks gedurende den ganschen dag en
beginnende te» zes uren des morgens. Vermits van deze markt zeer weinig
gebruik wordt gemaakt en in dezelfde verordening reeds voor de verkoopers
van boomvruchten en verder ooft, waaronder ontegenzeggelijk ook kersen
behooren, eene plaats is aangewezen aan de Vischmarkt, waterzijde, van de
Korenbrug tot aan de fontein terwijl bovendien op de plaats voor kersen-
markt aangewezen thans een vischverkoopers-liuisje is geplaatst, zoo schijnt
het raadzaam de bedoelde bepaling aangaande de kersenmarkt uit de veror
dening te doen wegvallen en dé riviervischmarkt nader te omschrijven.
Inmiddels vordert de verordening ook in andere opzichten geheele lier-,
ziening, en wij hebben dan ook reeds daaromtrent den algemeenen markt
meester gehoord die enkele wijzigingen heeft aangewezen.
Op dien grond wenschen wij Uwe Vergadering voor te stellenl°.de Com
missie voor de huishoudelijke verordeningen uit te noodigen, Uwe Vergade
ring te dienen van bericht en raad aangaande de in voormelde verordenin
gen te brengen wijzigingen, en 2°. in afwachting daarvan, reeds nu te
bepalen dat de riviervischmarkt zal worden gehouden op de Aalmarkt tus-
schen de Waag en het schoollokaal voor meer uitgebreid lager onderwijs
der 1ste klvoor jongens.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz
N°. 189. Leiden, September 1878.
Door 11H. Burgemeester en Wethouders is op initiatief van den heer
Wethouder, hoofd van de brandweer, eene wijziging in de verordening op
het brandwezen voorgesteld. Door die wijziging zal de schutterij zeer ge
voelig lijden. Zij zal niet alleen in getalsterkte veel verminderenmaar ook
meerendeels de beste manschappen verliezen; en wanneer de schutterij ge
roepen mocht worden om haren plicht te vervullen en tot verdediging van
den vaderlandschen bodem uit te rukken, dan zal zij hare gelederen aange
vuld zien met personendie geheel ongeoefendzelfs niet gekleed en gewa
pend zijnterwijl het dan te laat is om hen ook nog maar eenigszins strijd
vaardig te maken. Ik acht dit in strijd met den gee9t der wet van 11 April.
1827 (Stbl. n°. 17) en het kan m. i. ook nimmer de bedoeling van den
wetgever geweest zijn, om strijdkrachten die hij in het leven geroepen en
georganiseerd heeft, vsor het doel dat hij hiermede heeft beoogd onbruik
baar te tnaken.
Het is daarom dat ik mij verplicht acht mijne bedenkingen tegen het
voorstel van den heer Wethouder, hoofd der brandweer, in te brengen.
Volgens de bestaande verordening moeten de brandmeesters, adjunct
brandmeesters en spuitgasten, minstens 30 jaren oud zijn.
"In het ontwerp der verordening," schrijft de heer Wethouder in zijne
toelichting«waren deze bepalingen niet opgenomen. Zij werden er inge
bracht op voorstel van den heer Scheltema." De geachte Wethouder ver
gist zich. In het oorspronkelijk ontwerp der verordening was de bepaling,
wat de spuitgasten en alzoo verreweg het grootste gedeelte van het perso
neel der brandweer betreft, reeds opgenomen door den ontwerper der ver
ordening, destijds hoofd van de brandweer, zeiven. Mijn voorstel strekte
alleen om ook voor brandmeesters en adjunct-brandmee9ters den leeftijd op
minstens 30 jaren te stellen.
Bij de beschouwing van deze zank i9 het feit dat de ontwerper der ver
ordening zelf (die toen reeds vele jaren aan het hoofd der brandweer ge
staan had) heeft voorgesteld dat de spuitgasten minstens 30 jaren oud moeten
zijn, van groote beteekenis, omdat daardoor het bewijs is geleverd, dat
destijds, wat de spuitgasten betreft, de 30-jarige leeftijd bij het hoofd van
de brandweer geen bezwaar opleverde.
i'e heer Wethouder trekt de wettigheid der gemaakte verandering in
twijfel. Hij meent dat uit art. 3 lett. I der schulterijwet blijkt dat «liet
niet de bedoeling van den wetgever geweest is, door bepalingen als in de
thans vigeerende verordening op het brandwezen in deze gemeente zijn op
genomen de plaatsing bij het brandwezen te beletten gedurende de jaren
welke voor den werkelijken diensttijd bij de schutterij door de wet zijn
aangewezen." En verder zegt de heer Wethouder: «De wet vordert of
schutterlijke dienst, of dienst bij de brandweer."
Het i9 moeielijk uit te maken wat wel of niet de juiste bedoeling van
den wetgever, in cam, geweest is, want men heeft hier klaarblijkelijk te
doen met eene der onnauwkeurigheden of tegenstrijdigheden die in de
schutterijwet voorkomen. Immersde algemeene of domineerende geest
dier wet is dat de dienstdoende schutterijen, en vooral de 1ste ban daarvan
die bij het uitbreken van een oorlog dadelijk kan worden geroepen om
tegen den vijand op te rukken, in tijd van vrede geoefend moeten worden;
en toch, zulks kan belet worden door partij te trekken van lett. I, art. 3
der wet. Dit kanzooals ik reeds zeidede bedoeling van den wetgever
niet geweest zijn; het is niet aan te nemen dat hij met de vrijstelling vol
gens lett. I de bedoeling zou gehad hebben om zeil af te breken wat hij
heeft willen opbouwen. Ik geloof dus dat men in deze alleen te rade moet
gaan met den algemeenen geest der wet en ik meen het er voor te mogen
houden dat het de bedoeling van den wetgever geweest is, den schutter-
plichtige in de gelegenheid te stellenin tijd van vrede dienst bij de brand
weer te doen en hem dan vrij te 9tellen van schutterlijken dienst, maar niet
om te beletten dat hij geoefend wordt, zoodat hij, opgeroepen wordende
om uit te rukken geheel ongeoefendzelfs niet gekleed en gewapend en
alzoo niet in staat is om uit te rukken. En ik ben overtuigd dat indien
de wetgever of de ontwerper der schutterijwet had kunnen voorzien welke
de gevolgen zijn geweest van de vrijstelling volgens lett. I art. 3, hij die,
evenmin als alle latere ontwerpers van eene nieuwe wet op de schutterijen,
in zijn ontwerp zou hebben opgenomen.
Dat de wet «of schutterlijke dienst, of dienst bij de brandweer vordert",
mag ik den heer Wethouder niet toegeven. M. i. vordert de wet alléén
schutterlijken dienst. In tijd van oorlog belet zij zelfs den schutter-
plichtige dienst bij brand te doen. Zij laat dit alleen toe in tijd van
vrede; doch de schutterplichtige blijft desniettemin schutter; hij wordt
dan ook als zoodanig geplaatst op de bijzondere rolmoet aan eene
compagnie toegevoegd en als schutter, tot den werkelijken dienst verplioht,
behandeld worden.
De wet stelt dus de dienst van de schutterij niet gelijk met, maar boven
die van de brandweer; en het is ook daarom niet aan te nemen, dat het
de bedoeling van den wetgever geweest is om toe te laten dat, waar de
belangen van de schutterij en die van de brandweer met elkander in strijd
zijn, de belangen van de schutterij aan die van de brandweer worden op
geofferd; en dit zal het gevolg zijn van do aanneming van het voorstel
van den heer Wethouder, die zelf erkent dat, gaat zijn voorstel door, het
belang van de schutterij geschaad zal worden. Immers, in zijne toelich
ting zegt de heer Wethouder dat, «ofschoon toen eene concept-verorde
ning op het brandwezen aan de orde was, bij de behandeling der hiervoren
aangehaalde artikels (22, 2S29) meer op de belangen van de schutterij
dan op die van het brandwezen zelf gelet is." Ik geloof daarentegen dat
het belang van de schutterij toen meer in evenwicht gebracht is met dat
van de brandweer en dat nu bij het voorstel van den heer Wethouder
alleen gelet is op het belang van de brandweer.
De geachte voorsteller is voorts van meening dat, die aan den schutterlijken
dienst voldaan heeft, volkomen recht heeft zich aan den dienst van de brand
weer te onttrekken. M. i. heeft hij die aan den schutterlijken dienst voldaan
heeft niets meer of minder recht om zich aan den dienst van de brandweer
te onttrekken dan ieder ander. De dienst aan de brandweer te Leiden is
geheel vrijwillig en wordt ruim beloond. Niemand behoeft zich er aan
te onderwerpendus kan er van onttrekken geen sprake zijn. Dochom
gekeerd is het waar datals het voorstel van den heer Wethouder wordt
aangenomen, dan ieder die eene aanstelling aan de brandweer kan krijgen,
het recht heeft zich aan de schutterij te onttrekken. En van dat recht zal
ruimschoots gebruik gemaakt worden omdat de dienst aan de brandweer,
te Leiden, zooveel vdór heeft boven die van de schutterij. De dienst
van de brandweer is niet alleen veel lichter dan die van de schutterijmaar
bovendien wordt de eerste goed betaald, terwijl de laatste geld kost.
De belooningen voor den dienst van de brandweer zijn als volgt:
Een brandmeerster geniet per uurf 0.50.
adjunct-brandmeester geniet per uur 0.25.
spuitgast geniet per uur 0.15 of f 0,12.
pijpgast ontvangt eene extra belooning van 0.50 voor eiken brand.
Sommige belooningen kunnen verdubbeld worden en er kunnen ook bui
tengewone toelagen of belooningen toegekend worden. Er kunnen premiën
van f 25, 15 en f 10 behaald worden, door de gemeente uitgeloofd en
soms ook door particulieren.
Een schutter daarentegen wordt niet beloond. Hij doet even als de spuit
gast dienst bij brand en kan bovendien (zooals te Leiden in 1870) nog tot
andere diensten geroepen worden. Hij heeft door de oefeningen veel meer
tijdverlies dan een spuitgast en moet zijne eigene klecding (uniform) betalen
als hij daartoe niet onvermogend is. De straffen zijn bij de brandweer veel
lichter dan bij de schutterij. Een spuitgast ontvangt, als een brand eenigen
tijd geduurd heeft, eenige verversching van het gemeentebestuur, een schut
ter krijgt niets; en toch is, vooral in den winter, bij brand, de dienst van
een spuitgast die werk verricht en zich kleeden kan zoo als hij wil, te ver
kiezen boven dien van een schutter die in zijn wapenrok, zonder behoorlijke
dekking tegen regen en koudeuren achtereen op post moet staau.
De dienst van de brandweer te Leiden kan dus niet in de schaduw staan
van dien van de schutterij en zal bij gevolg het allermeest begeerd en ge
zocht worden door schutterplichtigen, wanneer zij daardoor van de schutterij
worden vrijgesteld. Het laat zich dan ook aanzien dat door hen alles be
proefd zal worden om eene aanstelling aan de brandweer te krijgen, ten
einde de schutterij te ontduiken.
De heer Wethouder schijnt geen vrees te hebben voor misbruiken en
ontduikingen. Ik geloof geen beter bewijs te kunnen leveren dat de vrij
stelling volgens lett. I art. 3 daartoe aanleiding geven zal, dan door te wijzen