jectieve opvattingraeen ik(als ik hierin dwaalzal zeker niemand beter dan de geachte vorige spreker mij terecht kunnen wijzen) dat in zulke ge vallen de rechtsregel zou moeten gelden dat de twijfel altijd ten voordeele komt van den beklaagde. De heer d'Aumerie. Het hangt van de opvatting des rechters af. Hij onderzoekt waar de man met visch heeft gemarkt en maakt dan met bet oog op de verordening uit of daar de vischmarkt was. De Voorzitter. Verlangt gij een bepaald voorstel te doen P De heer d'Aumerie. Neen, mijnheer de Voorzitter! Ik kan alleen op den door mij opgegeven grond niet toestaan wat ik anders wel zou willen vergunnen. De heer Van Hettinga Tromp. Ik wensch te vragen, of het bezit van het huisje noodzakelijk is voor den handel in riviervisch. ik meen dat daaraan in andere steden geene behoefte bestaat en is dat niet het gevaldan is de aangewezen plaats daar waar de riviervischmarkt is. En dan ben ik niet voor de plaatsing van het huisje aan den wal. De heer De Laat de Kanter. Ik geloof dat dit punt bezwaarlijk in het debat kan gebracht worden. Ik kan evenwel verzekeren dat het huisje niet gemist kan worden. Wanneer wij, in liet belang van de gemeentenaren en om hun de gelegenheid te geven zich van riviervisch te voorzien den verzoeker in de gelegenheid willen stellen om daar een handel in dat artikel te openen, dan kan dat niet geschieden zonder dat huisje, wijl daar o. a. ook een soort van bureeltje moet worden gehouden. Het zou echter te ver leiden, indien ik in details dienaangaande ging treden. Het huisje is noodig en op grond dat het niet noodig zou zijn kan men het verzoek dus niet weigeren. De heer Obreen. Ik wensch nog even den Wethouder van Fabricage to beantwoorden. Hij heeft gewezen op het monopoliedoor het bestaande huisje door Spaargaren verkregen. Is dat waar, dan i9 het noodzakelijk bij het einde der verpachting dergelijk monopolie in te trekken en ik zie dus geen grond om uit dien hoofde een tweede daarnaast te plaatsen. De heer De Laat de Kanter. Eéne opmerking slechts. Die visscherij is publiek verpacht en aan den hoogsten inschrijver gegund. Of wil de heer Obreen voorstellen haar niet meer publiek te verpachten? De beer Obreen. Ik heb niet gewezen op eene intrekking gedurende de verpachting, maar gezegd dat het wcnschelijk was bij het einde der ver pachting een dergelijk monopolie te doen ophouden, maar niet nu. De heer De Laat DE Kanter. Bij het eindigen van deze pacht zal de toestand dezelfde blijven. Of Spaargaren of een ander verkrijgt dan htt monopolie. De heer Obreen. Dat zal de vraag zijn. Het voorstel van Burg. en Weth.om aan adressant dc gevraagde vergun ning te verleenenonder de voorwaarden vastgesteld in het rapport der Commissie van Fabricage, in omvraag gebracht, wordt met 13 tegen 6 stem men aangenomen. Tegen stemden: de heeren Van Hettinga Tromp, Obreen, d'Aumerie, Van lieukeloraScheltema en Verster. IV. Verzoek van de firma Tieleman en Dros om eene overdekte loop brug te leggen over de Vleerensteeg. (Zie Ing. St. no. 39.) Wordt met algemeene stemmen toegestaan. V. Verzoek van J. C. Van der Tas en G. Splinter, om twee bruggen te leggen over de sloot bij de Heerenlaan. (Zie Ing. St. n°. 40.) Wordt met algemeene stemmen toegestaan. VI. Verzoek van F. A. Van Dam, om ontslag als onderwijzer 1ste klasse aan de jongensschool 2de klasse. (Zie Ing. St. n°. 43.) Zonder lioofdelijke stemming wordt het gevraagde ontslag eervol verleend. VII. Voordracht betrekkelijk het personenstation van den spoorweg LeidenWoerden. (Zie Ing. St. n°. 41.) De heer Verster. Mijnheer de Voorzitter! Het is eenige jaren gele den, dat door een zeer bevoegd, aan ons allen welbekend, persoon aan de kiezers in Nederland de raad werd gegeven»past op uwe neuzen 1" Die raad vond zijne aanleiding in de meening, waarin de raadgever verkeerde, dat namelijk in Nederland destijds eene onzichtbare band rondwaarde, die het op het genoemde lichaamsdeel der kiezers gemunt had. Ofschoon ik nu in de verste verte zelfs niet verondersteldat zoodanige handmet soortgelijken toeleg, in deze vergaderzaal aanwezig is, meen ik toch, dat het zijn nut kan hebben den raad, toen aan de kiezers gegeven, thans bij de leden dezer vergadering in herinnering te brengen. De meening, door den heer Van Iterson in eene der vorige vergaderingen als de zijne ont wikkeld deelde ik volkomen,.en wellicht verkeerden nog enkele leden dezer vergadering in hetzelfde geval. Ook bij mij bestond de vaste over tuiging, dat het subsidie, aan den spoorweg LeidenWoerden toegezegd, niet zou worden uitgekeerd alvorens Leiden zoude hebben verkregen een, desnoods gemeenschappelijk, station buiten de Rbijnsburgerpoort, met be hoorlijke aansluiting. Eene aansluiting, niet zooals die in eene naburige gemeente heet te bestaan, maar eene aansluiting, zooals die slechts in ge zonde hersenen hare opvatting kan vinden; eene aansluiting namelijk, zoodanig ingericht dat de reizigers, hetzij zij komen van de zijde van Voor schoten, hetzij zij komen van de zijde van Warmond, hier aankomende en hunne reis tjaar Woerden willende vervolgen, dit kunnen doen, desnoods (want ook dit zal niet veel bezwaar opleveren) zonder de waggons te verla ten, waarin zij op de plaats van hun vertrek plaats namen. Nu ik evenwel heb gehoord dat wij, zoowel de heer van Iterson als ik, hebben gedwaald, zoo zal die dwaling voor mij eene reden te meer zijn om in dubbele mate voorzichtig te zijn bij het geven van mijne stem aan deze voordracht aangezien die, mijns inziens, van zeer ingrijpende strekking voor dc toe komst is. De vraag om het station buiten de Wittepoort te plaatsen schijnt hoogst onschuldig. Men zou daaraan gereedelijk kunnen toegeven; vooral uit overweging dat een station, daar ter plaatse, voor de inwoners van Leiden de grootste geriefelijkheid aanbiedt. Het is niet tegen te spre ken dat het station, dat voor Leiden het geriefelijkst zijn zoude, in het centrum der gemeente zoude beltooren geplaatst te worden. Aangezien dit du niet kan geschiedenis men wel gedwongen het te plaatsen aan een der vier uithoeken der gemeente. Welken van die vier men nu ook kieze, altijd zal drie vierde gedeelte der ingezetenen zich teleurgesteld zienter wijl slechts een vierde bevredigd zijn zal. Het zal dus geen bezwaar heb ben om het station bij dat van den Hollandschen IJzeren Spoorweg te bouwen. Men is er nu eenmaal aan gewoon geworden om zich daarheen te begeven. Daarenboveu zal binnenkort de paardenspoorweg aan alle inge zetenen van Leiden gelegenheid geven om voor enkele stuivers van de meest afgelegen uiteinden der stad naar het station vervoerd te worden. Burg. en Weth. zeggen, tot mijne bevreemding, in hun rapport, dat, zoo als de zaak nu bij de concessie is geregeld, alles zal zijn pour le mieux dans le meilleur des mondes. Ik kan die optimistische beschouwing niet deelen. Immers aan de bepaling van art. 3 der concessie zal volkomen worden voldaan, wanneer de toestand geheel gelijk zal zijn aan dien, waarin men in den Haag verkeert. Voorts beroepen Burg. en Weth. zich op art. 26 der concessie. Ik kan daarin echter niets anders lezen, dan dat de Minister van Binnenl. Zaken (thans die van Waterstaat, Handel en Nijverheid) bevoegd is aan de concessionarissen de verplichting op te leggen de aansluiting per spoorweg te doen plaats hebben. Bevoegdheid tot aansluiting is nog geene verplich ting om dit te doen, maar geeft volkomen vrijheid de aansluiting na te laten. Derhalve is op grond van die twee artikelen geene behoorlijke aan sluiting verzekerd. Daarenboven vrees ik maar al te zeerdatwanneer eenmaal het station buiten de voormalige Wittepoort gereed en de baan be rijdbaar mocht zijnmen dan al spoedig zal zeggen»nu zijn Leidens ingezetenen geholpenlaat de bewoners van andere gemeenten zich maar zien te behelpen." Tot het bevorderen van zoodanigen toestand wensch ik niet mede te werken en ik hoop daarenboven dat er eene meerderheid in dezen Baad zal gevonden worden die met mij het groote belang zal inzien van een station buiten de Rbijnsburgerpoort, in de onmiddellijke nabijheid van het bestaande, zoo mogelijk, onder één en hetzelfde dak. De heer Van Hettinga Tromp. In de vorige vergadering is deze zaak niet ter sprake gekomen maar wanneer ik den aanhef van het voorstel van Burg. en Weth., toen gedaan, inzie, bepaalt dat voorstel zich tot de zeer eenvoudige vraag aan den Gemeenteraadwat in het meeste belang voor de gemeente geacht wordt. Mij dunkt, dat dit eene zaak is, waarover de Raad best kan oordeelen en daarom heeft het mij bevreemdna de vorige vergadering, nu van Burg. en Weth. een voorstel te hebben ontvangen, waarbij wij ons onthouden van de beantwoording van de zooeven vermelde vraag en haar eenvoudig overlaten aan de Hooge Regeering. Ik zou er prijs op stellen, dat wij in deze vergadering eenvoudig een votum uitbrachten over het belangdat naar ons oordeel voor Leiden in een of twee stations gelegen is. Er bestaan veel bezwaren tegen twee stations, en ik zou die bedenkingen willen coupeeren door een votum, verklarende dat een station op de plaats waar het Holiandsche spoorwegstation is, wenschelijk wordt geacht. De heer Eigeman. Uit het door mij over deze zaak gesprokene in de vergadering van 14 Februari heeft men kunnen nagaan, hoe ik over de vraag van de Maatschappij denk. Ik heb daarin geen vertrouwenen sedert de gemelde vergadering, tot nu toeis mij niets voorgekomendat mij tot vertrouwen kan stemmen. Zelfs het gevoelen van Burg. en Weth. in hun laatste rapport stelt mij niet gerust. Ik zal derhalve stemmen tegen dit, en tegen elk ander, dat niet voldoet aan de overeenkomst. De beer Harteveet. Er is, naar mijn inzien, maar één middel om alle mogelijke quaestie te voorkomen voor een ieder, die gebruik zal maken van den spoorweg LeidenWoerden. Dqt middel is: één gemeenschappelijk station buiten de gewezen Rhijnsburgsche poortwaar zich het station van den Holl. IJzeren Spoorweg bevindt. Ik voorzie allerlei moeielijkheden, wan neer dat niet gebeurt. De ondervinding, elders opgedaan, moet m. i. leiden tot de conclusie: één gemeenschappelijk station. Ik doe daartoe het voorstel. De heer Krantz. Ik ondersteun het voorstel van den heer Hartevelt zeer. Ik geloof ook wel, dat, wanneer de quaestie in 's Ministers handen komt, hij de gemeente zal hooren. Het komt mij echter voor dat het beter isdat de Raad reeds nu zijn verlangen te kennen geef. De heer Driessen. Ik ben ook volkomen de meening van den heer Hartevelt toegedaan en zal dus zijn voorstel gaarne ondersteunen. Ik geloof, dat wij moeten hebben één station bij de Rbijnsburgerpoort en geen ander. De heer Van Heckelom. Als het mij veroorloofd is, wensch ik mijne stem er bij te voegen. Ik geloof ook dat wij onze uiterste pogingen moe ten aanwenden om het plaatsen van hel station buiten de Wittepoort te beletten, en dat wij niet voorzichtig genoeg kunnen zijn in deze zaak. Ik geef gaarne toe dat het voor ons Leidenaars, die naar Utrecht willen reizen, tamelijk onverschillig is of wij ons station buiten de Wittepoort of buiten de lthijnsburgerpoort moeten opzoeken. Maar voor bet reizend publiek, dat reeds van elders komt, is die plaatsing geenszins onverschillig. En daar wij nu in deze zaak zoo gedisinteresseerd zijn, zoo rust op ons des te meer de verplichting om zoo mogelijk voor de belangen van dat publiek te zorgenwelke belangen zeer stellig zouden geschaad worden door onze toestemming te geven tot de plaatsing van het station buiten de Wittepoort. Ik zal verder over deze zaak' niet uitweiden, anders waren er uit den toe stand der aansluiting te 's Hage zeer nuttige lessen voor ons te trekken. De geschiedenis van die aansluiting is te leerrijkdan dat wij niet ons uiterste best zouden doen om te beletten dat wij hier weder iets diergelijks zagen gebeuren. De Voorzitter. Het zij mij vergund eene enkele opmerking in het midden te brengen. Door een der vorige sprekers is gewezen op de be wuste artikelen 3 en 26 der concessie, llij schijnt echter gebeel uit bet oog te hebben verloren de voorwaardenwaaronder een subsidie uit de ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1878 | | pagina 5