116
ben liet met die zienswijze eens. Zoolang in tic gemeentewet de voorschrif
ten best amials in de genoemde artikelen vervatkan men wel verandering
in de wet vragen maRr geen zaken die in strijd zijn met de vigeercnde wet.
De heer Goudsmit. Ik begrijp de gemaakte tegenwerping volstrekt niet
evenmin als ik kan inzien, welk verband er bestaat tusschen art. 126 der
gemeentewet en de vraagdie in het adres is gedaan en waaraan wij vol
gens het verzoek onze adhaesie zullen geven. Men vraagt juist dat er wij
ziging in de wet zal worden gebracht, zoodat ik niet begrijp, waarom wij
dergelijk verzoek niet zouden mogen ondersteunen.
De heer Hartevelt. Ik heb het adres uit Rotterdam op de leeskamer
ingezien maar ik heb daarin niet kunnen vinden dat men wijziging der
wet verlangt. Ik blijf dus bij mijne meening volharden.
De heer Gocdsmit. Zonder wijziging van de wet is het onmogelijk het
doel te bereiken dat men zich in het adres voorstelt. En nu kan ik niet
inzien welk bezwaar er zou bestaan om een verzoek te ondersteunendat
op wijziging der wet uitloopt.
De Voorzitter. Ik geloof ook, dat het hier alleen de vraag geldt, of
deze ltaad zijne adhaesie wil schenken aan het adres, dat jeuis is mede
gedeeld.
De lieer Goudsmit. Men klaagt in liet adres over de uitgaven die ten
laste van de gemeenten zijn gebracht en die eigenlijk ten laste van het Rijk
moesten komen. Om het doel te bereiken, moet er wijziging in de ge
meentewet worden gebracht, en niet meer of minder verlangt men.
In omvraag gebracht, wordt het voorstel tot ondersteuning van hot be
doelde adres aangenomen met 17 stemmen tegen l, die van den heer
Hartevelt.
XV. Voordracht tot uitbreiding van het kapitaal der gemeente in de
Bank van Lcening.
(Zie lug. St. nos. 248 en 257.)
Dat voorstel wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
XVI. Voordracht betrekkelijk de bijdrage der gemeente voor de verpleging
van de zieke stadsarmen in het Academisch Ziekenhuis.
(Zie Ing. St. n°. 258.)
De heer Eigeman. Als lid der Commissie van bestuur over het Zieken
huis der Universiteit, door den Raad uit de gemeente benoemd, wil ik
gaarne over de zaak, nu aanhangig gemaakt door umijnheer de Voorzitter,
mijn gevoelen mededeelen. In liet rapport van Burg. en Weth. aan
den Gemeenteraad, na gevoerde correspondentie met HH. Curatoren der
Universiteit over de regeling van de bijdrage der gemeente voor de ver
pleging der zieke stadsarmen in het Ziekenhuis, zeggen dezen in het slot:
«Tenzij Uwe Vergadering genoegen mocht willen nemen met het voorstel
der regeering (namelijk om de bijdrage van 50 cent tot 75 cent te brengen)
stellen wij u voor te besluiten, dat aan het oordeel van arbiters zal onder
worpen worden de vraag of de bedoelde bijdrage behoort te worden vastge
steld op 75 cent dan wel 50 cent per verpleegdag." Als mijn opinie moet
ik adviseereu geen genoegen te nemen met het voorstel der regeering.
Toen de Commissie van bestuur van HH. Curatoren de vraag ontving om
bare meening over de mogelijke verandering der bijdrage, die voor den
tijd van 5 jaar bepaald was, en dus veranderen kan met 1878 mede te
deelenheeft zij zich onledig gehouden met zoo nauwkeurig mogelijk na
te gaanop hoe hoog de kosten van eiken verpleegdag in het Ziekenhuis
approximatief kunnen gesteld worden. Zij heeft alle kosten van de oprich
ting achterwege gelaten, en zich alleen bepaald tot de kosten van buis
houding en onderhoud enz. enz. Om die benadering het zekerste te doen
heeft zij tot grondslag genomen het jaar 1876, als zijnde dit het jaar
waarin men met zekerheid zeggen kandat het Ziekenhuis in vollen gang
g. komen is. De Commissie is tot de conclusie gekomendat elke ver
pleegdag in het Ziekenhuis te staan komt op 2.01y. In dat jaar zijn
voor rekening van de gemeente Leiden aangegeven 5997 verpleegdagen.
Deze, gerekend legen /2.0IJ perdag, maken eene som uit van 12091.57 J.
Wanneer wij nu alleen te rekenen hadden dat Leiden 50 cent te betalen
had, dan zouden wij komen op eene som van 2998.50, en dus van den
Staat genieten een voordeel van 9093.07^ In dat geval zou men kunnen
zeggen: de bijdrage van 50 cent is veel te weinig. Doch ik vraag: mag
de gemeente Leiden geene rekening houden met hetgeen zijvolgens con
tract, waarbij die bijdrage bepaald is, aan het Rijk heeft afgestaan? Voor
eerst eene som van ƒ125,000 en dan den grond, dien ik schatten wil op
ƒ25000. Wanneer men van deze som de renten berekent, dan komt men
tot 7500 in het jaar. Om te kunnen bepalen of de gemeente Leiden
te veel of te weinig bijdraagt, zie ik geene enkele reden om die renten niet
te trekken bij de som van ƒ2998.50, als bijdrage door de gemeente aan
het Rijk betaald. Ik krijg dan eene som van ƒ10498.50 en elke ver
pleegdag komt Leiden te staan op 1.75. Dit geeft een verschil van
26^ cent op de 2.01^, die in het algemeen voor eiken verpleegdag in het
Ziekenhuis kan gerekend worden. Is die rekening nu zoo onbillijk tegen
over het Rijk, dat aan de gemeente Leiden toestaat hare zieken daar
te laten verplegen? Ik zie daarin geene onbillijkheid. De gemeente Leiden
heeft een recht verkregen door liet afstaan van kapitaal en grond zoodat hoe
de zaken gaan, dit voor haar verloren is en blijft. Om deze reden en uit den
aard der zaak kan de berekening voor de gemeente heel anders zijn dan voor
het Rijk. Voor haar kan men het verlies der renten bijtrekken, terwijl men
voor den Staat de renten >an de gelJenbesteed voor de oprichting, daarbij
achterwege kan laten omdat de Staat voor die gelden een eigendomeene
inrichting heeft verkregendie nu en voor altijd de zijne blijft. Ik heb
aangetoond, dat er volgens mijne berekening een verschil bestaat van 26^
cent. Moet de gemeente volgens den Minister 50 pCt. meer gaan betalen
dan komen wij tot 2 per verpleegdag, en zou zij een voordeel hebben
van 0.0 IJ cent. Waarlijk heelt zij dan niet veel voor! En mag zij niet
wat voorhebben? Ik meen ja! Al zijn het niet vele patiënten, die uit
de gemeente Leiden inkomen zij bevordert bet onderwijs. Doch dat eens
daargelaten. Zou de gemeenteindien zij zelve een ziekenhuis had moeten
bouwen, de inrichting op die wijze, zoo kostbaar, hebben ingericht? Ik
meen neenDie kostbaarheid in het onderhoudvoor het doel van het
tegenwoordige Ziekenhuis niet te weelderig, maar noodzakelijk gevorderd,
zou niet voor eene gemeente-stichting noodig zijn geweesten zeer zeker
niet den verpleegdag tot zulk eene hoogte hebben gedreven. Deze redenen
zijn voor mij voldoende om te besluiten, dat, als de gemeente Leiden
50 cent blijft bijdragen, zulks genoeg is. Ik kan derhalve niet voor de
verhooging stemmenmaar zou nog eerder tot de vraag kunnen komenj
«indien men bij het contract de bepaling gemaakt heeft om na verloop
van 5 jaren de regeling der bijdrage te herzien of men toen niet reeds
eene eventueele verlaging der bijdrage door de gemeente op het oog had."
Ik zou nog eerder tot zulk eene bedoeling komen, omdat door uitbreidin
gen van de inrichting de kosten voor huishouding en verpleging meerder,
en de verpleegdag hooger moet berekend wordenwat niet in het voordeel
der gemeente kan zijn. Wat nu aangaat om arbiters uitspraak te laten
doendaartoe zou ik vooreerst nog niet willen komen. Wanneer het
gevoelen van den Raad kenbaar is, wil ik wel voorstellendit eerst nog
aan de Regeering mede te deelendaarbij te verzoeken dat in overweging
te nemen en daarnaar de regeling der bijdrage te doen plaats hebben.
De heer Goudsmit. Ik wil wel bekennendat ik geen deskundige en
ook geen financier benen ik heb alleen bet woord gevraagd om eene
vra8g te doen. De vorige spreker beeft bij de becijferingdie hij heeft
gemaakt, de renten van een kapitaal van 125000 in aanmerking geno
men; doch nu meen ik te moeten vragen, of het billijk is, dat die renten
alleen ten laste van het Rijk worden gebracht, en of deze niet veeleer over
Rijk en gemeente heide moeten worden omgeslagendaar toch de gemeente
door hare eigen zieken in het Ziekenhuis te doen verplegen evenzeer van
het gebouw profiteert.
De heer Eigeman. Ik heb daarzoo uiteengezet, waarom ik het voor
de gemeente Leiden noodzakelijk acht bij de berekening ook in acht
te nemen de renten van het door haar afgestane kapitaal en grondterrein
en om welke reden ik ten opzichte van den Staat daarvan afwijk. Ik
herhaal nogmaals door afstand heeft de gemeente veel verlorenwaarop
zij nimmer meer aanspraak kan doen gelden, terwijl de Staat eigendom en
eene blijvende inrichting verkregen heeft, door opoffering van de zijde der
gemeente.
De heer Goudsmit. Dat antwoord bevredigt mij geenszins. Ik blijf van
meening, dat die renten weer moeten worden omgeslagen over Rijk en
gemeente beide. De berekening, door den vorigen spreker gemaakt, gaat
dns niet op. Ik herhaalik ben geen financier, en het zal mij aangenaam
zijnals ik dwaalte worden terecht gewezen.
De heer Van der Lith. Het schijnt mij toe, dat hier de vraag moet
zijn of er voordeel in gelegen is, dat wij onze zieken naar het Academisch
Ziekenhuis zenden. Het Rijk beeft indertijdin overleg met dezen Raad
die inrichting gevestigd en wij betalen thans een zeker bedrag voor eiken
zieke. Als nu dat Academisch Ziekenhuis niet bestond, dan zouden wij
zeiven een Ziekenhuis moeten oprichten en dan is het de vraag hoeveel wij
dan zouden moeten betalen. Hebben wij dus al dan niet profijt met onze
zieken naar het Academisch Ziekenhuis te zenden?
De heer Goudsmit. Dan zouden wij ongetwijfeld een gebouw voor
ziekenhuis moeten oprichten en voorzeker de renten van het daarvoor
benoodigde kapitaal moeten voldoen. Ik geloof echter, dat wij op dit
oogenblik ons over het vraagstuk dier kosten niet behooren uit te laten.
Wij zijn daarover tbans niet genoeg ingelicht en het komt nu ook minder
te pas.
De heer Van der Lith. Het komt mij voordat het bezwaar van den
beer Eigemanten opzichte van de renten van het geleverde kapitaalniet
zoo geheel en al onjnist is.
De heer Goudsmit. Het is toch eene zekere waarheiddat een zieken
huis niet gelijk kan gesteld worden met een theater of eenige andere onder
neming; die aan particuliere krachten kan worden overgelaten, en derhalve,
als de gemeente een eigen ziekenhuis zou moeten vestigenwij dan een
eigen gebouw zouden moeten oprichten of althans den grond daarvoor
afstaan.
De heer Dercksen. Ik ben het met een der vorige sprekers eens
dat wij met al die berekeningen op dit oogenblik eigenlijk niet te maken
hebben. Die waren mogelijk goed in 1866, toen het contract is aangegaan.
De vraag is nuof de regeering recht heeft thans meer te vorderen. Zijn
de toestauden sedert 1873 zoozeer veranderd? Zoo dit het geval is, dan
moeten wij ook meer betalen. Maar dit moet worden bewezen. Ik neem
echter de vrijheid te doen opmerken, dat de laatste missive, te dezer zake
van de regeering ontvangen was geteekend door den Minister van Binnen-
landsche Zaken, den heer Heemskerk. Gold het nu eene wetsuitlegging
of het uitvoeren van eene wetdan zou men in dat schrijven moeten be
rustenmRar de heer Heemskerk zegt bij herhaling in dat schrijven, dat
hij zijne meening kenbaar maakt en dat geeft mij aanleiding om te vragen
of de tegenwoordige Minister, de heer Kappeyne, evenzoo over deze zaak
deukt. En daarom zou ik wel wenschendat daaromtrent inlichtingen wer
den ingewonnen.
l)e heer Goudsmit. Het komt mij voor, dat de regeering is een en on
deelbaar, en dat het voor een opvolgend Minister niet doenlijk althans niet
gemakkelijk is, zonder klemmende redenen terug te komen op hetgeen
zijn voorganger heeft verricht. Maar bovendien wij loopen op die wijze nog
een grooter gevaar. De vorige spreker wil zich overtuigen, of de tegenwoor
dige Minister in dit opzicht het gevoelen van zijn voorganger deelt; maar
hoe, als de tegenwoordige regeering eens van oordeel ware, dat 75 centen
nog niet voldoende waren, en zij begreep dat dit ƒ150 zijn moest. Dat
inroepen van den Minister kon dus wel eens geheel anders uitloopen dan de
vorige spreker veronderstelde.
De heer Dercksen. Ik heb zoo aanstonds gedrukt op het subjectief ka
rakter der missive van den heer Heemskerk. Het is volstrekt niet zeker,
dat de tegenwoordige Minister de meening zijns ambtsvoorgangers deelt,
nog veel minder dat hij nog verder zou gaan dan die voorganger. De
tegenwoordige Minister kan de zaak in nadere overweging nemen en zeer
goed terugkomen op het gevoelen van tien heer Heemskerk.