89 De héér Goudsmit. Ik kan mij daarmede nog niet vereenigen. Ik weet geen reden, waarom niet het laatst voorafgaande jaar kan worden genomen. Heb ik het eene jaar een groot inkomen gehad, dan betaal ik veelheb ik het andere jaar een gering of geen inkomen genotendan betaal ik niets. Daarin ligt geene onbillijkheid. Gold het eene kapitaalbelasting, zoo kon ik dergelijke bepaling begrijpenmaar bij eene inkomstenbelasting weet ik niet waartoe het zou dienen. De heer Bijleveld. Ik wil het denkbeeld, door den heer Goudsmit in overweging gegeven, gaarne ondersteunen. Ik wensch te vragen waarom, indien men eene bepaling als waarvan hier sprake is billijk acht, alleen gezorgd voor hendie beroepen en bedrijven uitoefenenen ook niet voor den rentenier, die toch eveneens een wisselvallig inkomen beeftP Waarom ook niet voor hem het gemiddeld bedrag over vijf jaren genomen P De heer De Fbemery. Ik geloof toch dat, wanneer de Kamer van Koop handel over dit punt ware gehoordzij beslist zou hebben dat het wensche- lijk is de bijdrage niet over één, maar over meerdere jaren te berekenen. Men weet toch hoe enkele jaren voor-, andere nadeel kunnen geven. Wanneer in het vorige jaar voordeel is genoten en het volgend jaar geeft nadeel, dan zoude belasting, die in het jaar, dat geene winst afwerptbetaald moet wor den, zeer bezwarend en onbillijk zijn. Ook in Amsterdam is dat beginsel overwogen en aangenomen. Dit is voor mij een reden om te zeggenlaat ons ook dien weg volgen, wantzooals ik reeds gezegd heb, is de verorde ning aldaar ontzaglijk lang in studie geweest. Ik ben overtuigd, dat het voor de belastingschuldigen beter en gemakkelijker is het gemiddelde bedrag te betalen j delasten, die gedragen moeten worden, zooveel mogelijk te verdeelen, komt mij inderdaad zeer gewenscht voor. Dit is evenwel eene subjectieve opvatting en ik geloof dat wij niet lang meer over dit punt be hoeven te spreken. De heer De Laat de Kanter. Hetgeen de heer Goudsmit wil is, naar het mij voorkomtniet wel uitvoerbaar. De biljetten moeten in het begin des jaars rondgezonden en teruggehaald worden en op dat tijdstip kan een industrieel onmogelijk de resultaten van het vorig jaar opgeven. Een tweede bezwaar weegt niet minder. Wanneer de belasting wordt geheven naar het cijfer der winst over het afgeloopen jaardan worden daardoor de resultaten eener industrieele onderneming jaar voor jaar aan bet publiek be kend gemaakt, hetgeen, waar het den uitslag der minder gunstige jaren betreft, zeer ten nadeele van het crediet des ondernemers kan strekken. Ik vind het daarom verstandig het cijfer over 5 jaren te hemen. De heer Dbiessen. Ik moet de bepaling, zooals die in de verordening is voorgesteldondersteunen. Zij is ook in de Engelsche wet opgenomen maar daar is men niet zóó ver gegaan, en meende men dat slechts drie jaren ook voldoende waren. Doch in allen gevalle zou ik dergelijke bepa ling hetzij een tijdvak van 3 of 5 jaren worde aangenomengaarne in de verordening wenschen te zien opgenomen. De heer Van der Lith. Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben nu nog te spreken over de quaestie van schenking, lijfrente en vruchtgebruik, door den heer Goudsmit ter sprake gebracht. Mij kwam het toen voor dat die quaestie opgesloten was in iitt. e, waar gezegd wordt dat de inkomsten van welken aard en krachtens welk recht genoten, in jaar-, maand- of weekgelden bestaandeworden berekend naar den toestand op den 1 sten Januari van het dienstjaar. Daarin lag m. i. opgesloten dat zoodanige inkomst als inkomen behoort te worden vermeld. Nu is gevraagd, of de schenking, die iemand jaarlijks van anderen dan zijne ouders krijgt, als inkomst moet worden be schouwd, ja dan neenP Ik zou antwoorden: ja, op grond van letter c immers het is eene vaste uitkeering, in jaargelden bestaande en dat alleen zoodanige toevallige baten die voor eens voorkomenb. v. erfenissen of de schenking van eene groote som in eensals vermeerdering van kapitaal kunnen worden beschouwd. Maar waar periodieke uitkeeringen worden gedaan voor eene vaste periode, dan keeren deze naar c terug. De heer Dercksen. Ik laat het verder aan u over, mijnheer de Voor zitter! om uit te doen maken, in hoever, bij het gebleken verschil van mee ning, eene dadelijke behandeling dezer artikelen wenschelijk is. Maar ik vraag thans, in hoever het mogelijk is een of anderen regel aan te geven voor de winstberekening. Dezer dagen nog, bij de behandeling van het voorstel van den heer Scheltemahebben we vrij wat gehoord over de wijze van winstherekening. Nu verlang ik niet, dat het Italiaansch boekhouden den belastingschuldige worde voorgeschreven. Ik wensch alleen zekerheid te bekomen omtrent de vraag, in hoeverre ook hier verwarring van winst en kapitaal zal kunnen plaats hebben, zoodat de een, bij gelijke winst, zal betalen waar de ander niet betaalt. Gaf ik aan eigene neiging gehoor, woog die bij mij zwaarder dan het gemeentebelang, ik zou zwijgen en de verorde ning, welke ik van ganscher harte afkeur, in den vorm zoo slecht mogelijk wenschendan ik doe dit niet en zal baar daarom gaarne zoo goed zien te voorschijn komen, als eene slechte verordening dit zijn kan. De Voorzitter. Indien een der leden nog eene verandering wenscht, dan zal ik het voorstel daartoe inwachten. De heer Bijleveld. Wordt het voorstel van den heer De Fremery nog in stemming gebrachtP De Voorzitter. Dat nemen Burg. en Weth. en de Commissie van Financiën over. De heer Bijleveld. Over lett. d zal ik niet meer spreken. Slechts nog eene vraag over de alinea volgende op n°. 4 van artikel 6. Ik beb tegen die bepaling geen bezwaarmaar wil alleen vragenwat beduiden de woorden «onafhankelijk van den wil des belastingschuldige." Wanneer wordt uitgegeven volgens de wet of testamentaire bepaling, dan doet het er m. i. niet toe of die uitgave geschied «onafhankelijk van den wil." Boven dien geloof ik, dat bij hem, die alzoo uitgeeft, moet bestaan de wil om dat te doen. De bedoelde woorden schijnen overtollig. De heer Goddsmit. Nog eene enkele opmerking; ik herbaal bet niet uit betweterijmaar om de duidelijkheid. Zou litt. d niet geheel kunnen weggelaten worden P Men belast het inkomenuit verschillende bronnen voortspruitende. Nu spreekt het van zelf dat, waar ik geen inkomen heb, maar alleen kapitaal verkrijg, dit niet in den regel valt en waar geen regel is, is ook geene uitzondering noodig. Als d verviel, zou de zaak in duide lijkheid winnen. ZmiNQYKBSLAO 1877. De heer Van der Lith. Daartegen bestaat eenig bezwaar. Ik zie wel in het artikel eenige moeielijkheiddoch deze houdt door litt. c voor het grootste gedeelte op. Gaat echter het denkbeeld van den heer Goudsmit door, dan staan wij voor deze zwarigheid: er is iemand, die een bate krijgt van ƒ10000, door het sterven van een oom. Wat is datP De heer Goud smit zegt: kapitaal vermeerdering. Anderen zeggeDneen, het is een inko men omdat de een het geld opmaaktde ander het oplegt. Ten einde nu te voorkomen dat zoodanige toevallige bate in eens als inkomen zwaar belast wordt, is de alinea ing^Iascht. Meent de Raad dat deze baten zwaar moeten worden belast voor eenmaal bij wijze van successierecht en als jaarlijksch inkomen beschouwddan moet de alinea er uit. Principieel behoort de vraag te worden uitgemaakt: of men eene uitkeering, die niet periodiek terugkomt, maar slechts voor eens plaats heeft, als inkomen dan wel als kapitaal wil beschouwen. De heer Goudsmit. Mij dunkt de zaak is niet twijfelachtig. Wat hij krijgt als schenking valt niet in de inkomstenbelastingmaar wel de inkomst, die hij uit het kapitaal verkrijgt. Er kan niemand aan denken dat het kapitaal qua tale wordt belast. Het inkomen wordt onder belasting gere kend en dus zijn de woorden overbodig. De heer Van der Lith. De premisse, dat wat niet onder den regel valt ook geene uitzondering behoeft, zal niet iedereen toegeven. Ik wil haar wel aannemenmaar ik geloof dat ieder haar niet zoo gaaf wil beamen. Omdat wij willen constateeren dat de bate niet is een inkomen maar kapitaalis de bepaling in de verordening opgenomen. Wij zijn het in casu eens met den heer Goudsmit, maar hij wenscht niet in te lasschen wat wij in de verordening willen opnemenomdat wij vreezendat er anders twijfel over dat principe zal bestaan. De heer Goudsmit. Het is begrijpelijk datwanneer ik kapitaal ver krijg dit kapitaal zou gebracht worden onder het begrip inkomen. Bij weglating van alinea d zijn alle bezwaren opgeheven. De heer Bijleveld. Zooals ik reeds opmerkteheb ik eene kleine be denking tegen de redactie van de alinea volgende op punt 4 van art. 6 nl. tegen het behoud van de woorden: «onafhankelijk van den wil des be lastingschuldige." De Voorzitter. Ik wilde juist vragen of gij een amendement wildet voorstellen. De heer Bijleveld. Ik stel voor de bedoelde woorden te doen vervallen. De heer Goudsmit. Het zij mij veroorloofd deze opmerking te maken dat, als de woorden zouden vervallen, de belastingschuldige zelf zijn inko men zou kunnen verkleinen door uitgaven te doendie hij niet had be hoeven te doen. De heer Bijleveld. Ik deed het voorstel tot weglating der woorden «onafhankelijk enz", met het oog op de woorden: «volgens de wet of tes tamentaire bepaling", die zooals de heer Goudsmit zal opmerken voorafgaan. Het voorstel van den heer Bijleveld wordt genoegzaam ondersteund. De heer Goudsmit. Ik moet nog even op dat voorstel terugkomen. Er kunnen uitgaven zijn niet bepaaldelijk bij de wet of testament aangewezen maar toch door de noodzakelijkheid geboden. Heb ik een bouwvallig huis dan doe ik uitgaven om dat huis te schragen of te behouden. Maar ben ik nu zoo weelderigdat ik voor dat huis uitgaven doe die volstrekt niet noodzakelijk zijn, doch alleen tot verfraaiing of versiering strekken, dan mag ik niet zoover gaan om al deze uitgaven af te trekken. Uit dien hoofde acht ik de bepaling niet overbodig. De heer Bijleveld. Hetzij mij geoorloofd den heer Goudsmit op te merkendat wij ons in een ander gedeelte van het artikel bevindendan waarover hij spreekt. In behandeling is wel de alineavolgende op punt 4 maar niet de aanhef, doch het slot daarvan, zoodat wij hier niet hebben te spreken over verfraaiingen en mogelijke niet direct noodige uitgaven over uitgaven van weeldemaar alleen over uitgavendie plaats hebben volgens de wet of testamentaire bepaling. Het betoog van den heer Goud smit slaat op het eerste niet op het laatste gedeelte der alinea. De Voorzitter. Ik begrijp inderdaad niet de bedoeling van den heer Bijleveld. De bepaling strekt om het zuiver inkomen te berekenen. Als ik een- uitgaaf doe voor het verven van een huis, dan zal deze niet vallen onder de uitgavendie door de wet of bij testament zijn opgelegdmaar onder de uitgaveu die ieder huisvader verplicht is te doen tot instandhouding van zijn pand. Daarom wensch ik deze woorden te behouden. De heer Van der Lith. Ik geloof dat er nog een ander bezwaar is. Ik kan mij voorstellen een testament waarbij geene bepaalde verplichting opgelegd is aan de erfgenamen, maar een wensch is uitgedrukt, zoodat er slechts sprake is van eene moreele verplichting. Hierop zou men zich dan kunnen beroepen wanneer de woordendoor den heer Bijleveld ge wraakt, werden weggenomen. Alleen wanneer de erfgenaam ter verkrijging van die voordeelen iets doet onafhankelijk van zijn wil, dan verkrijgt hij vrijstelling, maar zoodra de wil in het spel komt, dan wordt zij niet verleend. Het voorstel van den heer Bijleveldom in de alinea volgende op punt 4 van artikel 6 de woorden «onafhankelijk van den wil des belasting schuldige" te doen vervallen, wordt aangenomen met 12 tegen 10 stemmen. Tegen stemden: de heeren Van [terson Van der Lith, Van Heukelom Goudsmit, Hartevelt, De Fremery, DriessenLe PooleVan Hettinga Tromp en de Voorzitter. De Voorzitter. Nu komt het amendement van den heer Goudsmit aan de orde om litt. d te doen vervallen. De heer De Fremery. Ik wenschte wel een sub-amendement voor te stellen, namelijk om na de omschrijving in d te doen volgen de woorden: «lijfrenten en vruchtgebruik uitgezonderd." De heer Van der Lith. Is dat wel eigenlijk een sub-amendement? De heer Goudsmit heeft voorgesteld de geheele alinea te doen vervallen. In allen gevalle heeft dit dan toch de verste strekking. De Voorzitter, Dat komt mij ook voor. Wordt het voorstel van den heer Goudsmit ondersteund? Het wordt niet voldoende ondersteund.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1877 | | pagina 9