74 bij nu de betcekenis dier ivoorden te verzwakken. Ik moet echter zegden dat ik niet boud van halve uitdrukkingen. Mijns inziens heeft de heer Van Iterson wel degelijk gezegd dat de heer De Kanter mij afdoende wederlegd heeft. Wat er is bijgevoegdom de kracht van de woorden te verminderen, beteekenl in mijn oog niet veel. Mijns inziens heeft de heer Van Iterson toen uitspraak gedaan tusschen mij en den heer De Kanter en mij in het ongelijk gesteld. En de heer Van Iterson sprak van wij dit woordje gebruikte hij meer dan eens en op dit woordje komt het hier aan. De lieer Van Iterson zeide: wi\ hebben eene afdoende wederlegging ge hoord wij zijn daarvoor den heer De Kanter ten zeerste dank verschuldigd. Die woorden van den heer Van Iterson hebben mij juist omdat hij van wij sprak meer gehinderd dan de rede van den heer De Kanter zelve. Ik kan dus werkelijk niet nagaan in welk opzicht ik mij eenigszins aan ver draaiingen of onjuistheden zou hebben schuldig gemaakt. Behalve de aan gehaalde woorden kwam er in de rede van den heer Van Iterson meer voor wat aan zijne uitspraak krocht bijgezet heeft, in plaats van ze te ver zwakken. Zoo zeide de heer Van Iterson vrij ondeugend (ik heb het verslag hier voor mij): Er is tot nogtoe niemand gevonden die de zienswijze van den heer Scheltema heeft «willen" verdedigen, alsof ik dus werkelijk alleen stond tegen over den geheelen llaad. Dat was als het ware het zegel van den Raad op zijne uitspraak. Niemand had mijne zienswijze verdedigd. Dat behoeft ook niet, mijnheer deVoorzitterIk alleen ben geroepen dit te doen en, al is het zoo, dat ik werkelijk alleen sta, dan nog zou ik, vooral nu mijne geïsoleerde positie verre verkiezen boven die van den heer Van Iterson, a! heeft hij den ganschen Raad achter zich. Ik meen niets anders in mijne memorie gezegd to hebbendan waartoe ik volkomen be voegd was, en ik zou niet geantwoord hebben op*hetgeen de heer Van Iterson in de vergadering van I Juli gesproken heeftals hij alleen voor zich zeiven had gesproken maar nu die heer sprak als namens zijne mede ledenmeende ik aan zijne woorden meer gewicht te moeten hechten en daarom heb ik het ook niet ontveinsd dat ik daarover zeer gevoelig was. De heer Van Iterson. De ellendige uitvluchten van den heer Sclieltemh mijnheer de Voorzitter! zijn nauwelijks een antwoord waard. Het handelt hier niet over de quaestie of ik heslist heb tusschen den heer De Kantor en hem; dat recht wordt mij zelfs door den heer Scheltema niet betwist. Maar de vraag is deze: of ik uitspraak gedaan heb namejis den Raad. Daar over ben ik aangevallen. Dat was liet punt van beschuldiging. Nu heb ik voorgelezen, maar de heer Scheltema doet of li ij dat niet hoorde, de woor den door mij gesproken en waaruit blijkt dat ik niet namens den Raad, maar persoonlijk, namens mij zeiven, heb gesproken. Ik zal die woorden nu nog eens voorlezen. «Eindelijk hebben wij dan nu eene zeer uitvoerige" en (nu volgen de woorden waar het eigenlijk op aan komt) «naar den indruk dien ik er van gekregen helafdoende wederlegging van dat beweren gehoord." Ik noem dat subjectief spreken met ikin den eersten persoon enkelvoud. Den indruk dien ik gekregen had deelde ik medemaar ik sprak niet na mens den Raad. De heer Scheltema. Mijnheer de Voorzitter! Ik zal op de grove uit drukkingen van den heer Van Iterson niet meer antwoorden. De Voorzitter. Nu is aan de orde het voorstel van den heer Scheltema. Ik meen echter de vergadering in overweging te moeten geven daar twee leden van de Commissie van Financiën niet tegenwoordig zijn de behandeling te verdagen. De heer Van her Zweep. Ik sluit mij gaarne bij uw voorstel aan mijnheer de Voorzitter! Ik geloof dat de leden van den Raad weinig tijd hebben gehad het uitvoerig stuk van den heer Scheltema behoorlijk te be- studeeren en wij dus verkeerd zouden doen het nu in behandeling te nemen. Beter zou het zijn het a tête reposèe te overwegen. De Voorzitter. Ook met het oog op den korten tijd, dien de leden gehad hebben om van het uitvoerig stuk kennis te nemen het is toch eerst gisteren avond rondgedeeld heb ik in overweging gegeven de behandeling aan te houden. De heer Van der Lith. Ik ondersteun zeer uw voorstel, mijnheer de Voorzitter! Zal de discussie vruchtdragend zijn, dan dienen wij volkomen op de hoogte te zijn van de stukken die ons zijn overgelegd. Ik nu moet verklaren datofschoon ik gister avond den kortstondigen tijd benuttigd heb om het stuk te lezenik nog niet den tijd heb kunnen vinden om wat er in voorkomt te vergelijken met vroegere opgaven en berekeningen. Bovendien zou ik nog gaarne met mijne medeleden in de Commissie van Financiën over de memorie van gedachten willen wisselen. Dat zou wellicht ook vruchtdragend kunnen zijn. Met warmte ondersteun ik uw voorstel. Daarop wordt tot aanhouding van het aanhangige voorstel besloten. IV. Verzoek van P. D. Steeuhuizen om eene houten loods le plaatsen aan den Vestwal bij de algeraeene begraafplaats. (Zie Ing. St. n°. 190.) De Voorzitter. Blijkens een bij ons ingekomen brief, wordt dit ver zoek ingetrokken zoodat dit punt vervalt. V. Staat van af- en overschrijving op de gemeentebegrootingdienst 1877. (Zie Ing. St. n®. 191.) Wordt met algemeene stemmen goedgekeurd. VI. Verzoek'van G. B. Lallemanom ontslag als hulponderwijzer aan de school n°. 1 voor minvermogenden. (Zie Ing. St. nos. 143 en 144.) Wordt zonder stemming eervol verleend. VII. Idem als voren van A. W. Swart, als onderwijzer 2de klasse aan de school n°. 1 voor minvermogenden. (Zie Ing. St. n°. 198.) Wordt zonder stemming eervol verleend. VIII. Voordracht tot het verleenen van afschrijving van plaatselijke directe belasting over 1877. (Zie Ing. St. n°. 195.) Wordt met algemeene stemmen goedgekeurd. IX. Idem betrekkelijk de tijdelijke voorziening in de vaceerende betrek king van leerattr in de geschiedenis en aardrijkskunde aan de gemeente- instellingen voor hooger- en middelbaar onderwijs. (Zie Ing. St. n°. 196.) Wordt goedgekeurd als voren. X. Verzoek van VV. B. A. Van llarteveld ter bekoming van grond onder de gemeente Zoelerwoude. (Zie Ing. St. nos. 197 en 199.) Wordt met algemeene stemmen toegestaan. XI. Rapport der raadscommissie in zake het Utreohtsche jaagpad. (Zie Ing. St. n°. 151.) De heer Cock. Mag ik even het woord, mijnheer de Voorzitter! Tk doe der vergadering opmerken dat de president der commissie, benoemd in zake de vennootschap voor het jaagpad LeidenWoerdenUtrechtken nis heeft gegeven verhinderd te zijn deze ^vergadering bij te wonen. De president is tevens de steller van het rapport. Ik zou er dus inderdaad prijs op stellen dat de zaak behandeld werd in zijne tegenwoordigheid. Ik geef toe dat de zaak veel van hare actualiteit verloren heeft, dat het waar schijnlijk is, dat er geen of weinig discussie over zal gevoerd worden. Maar het tegenovergestelde is toch altoos mogelijk, en dan brengt zoowel het belang van de zaak als de wellevendheid mijns inziensmede met de behandeling te wachten tot dat de president zal kunnen tegenwoordig zijn. Met 1 October is de grootste drukte aan de aca iemie geëindigd. Bedoeld lid zal dus over een dag of drie, vier, waarschijnlijk wel kunnen tegen woordig zijn. De Voorzitter. Ik wil gaarne het voorstel overnemen om ook dit on derwerp aan te houden. Dienovereenkomstig wordt besloten. Niets meer aan de orde zijnde wordt de vergadering gesloten. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1877 | | pagina 2