85 Zitting van Donderdag 3 Del 1877, geopend '.s namiddags te twee wen. Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. Van den Brandeler. Te behandelen onderwerpen; 1®. Benoeming van een onderwijzer der 2de klasse aan de jongensschool l,te klasse. (68) 2". Verzoek van J, A. Buys, om ontslag als hulponderwijzer aan de school n°. I voor onvermogenden. (67) 3". Voordracht betrekkelijk de uilkeering aan de gemeente Alkemade. (46 en 70) 4®. fd'em hetrekkeljjk het padgeld te voldoen door de schippers op Utrecht. (59 eh 69) 5". Verzoek van B. Kret, om een stoep te leggen aan de Zijdgracht. (73). 6°. Voorstel tot het verleenen van eeue gratificatie aan Dr. J. Verdam, leeraar aan hel Gymnasium. (71) 7*. Rekening der Bank van Leening over 1876. (72) TegenwoóVdig de heeren EigemanWilhelmy Üamst'é, Van Hettinga tromp Van der Zwëep, Suringar, Hartevelt, De Laat dè KanterLlbrecht Lezwijn, Goudsmit, De Fremery, Van Wensen, Krantz, Driessen, Van der Lith, Van Heükelom, DercksenDu Rieu, Van Iterson, Scheltema en Van den Bt-andeler. De heeren Cock en Juta gaven kennis verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen. De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag 19 April worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter deelt mede dat de heer De Laat de Kanter de benoeming tot Commissaris-Voorzitter der Leidsche Duinwater-Maatschappij heelt aan genomen. Wordt voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter legt vervolgens over: 1°. Reclame in zake de plaatselijke directe belasting, dienst 1877, van J. Fles, R. Verschuiling, D. H. H. De Warera en H. Hefltrich. Overeenkomstig de voordracht wordt besloten deze te stellen in handen van Burg. en Weth. en van de Commissie van Financiën. 2°. Rekening van het Evangelisch-Lutherscbe Wees- en Oudeliedenhuis, over 1876. Overeenkomstig de voordracht wordt besloten deze te stellen in handen van de Commissie van Financiën. 8°. Proces-verbaal van de opneming van de boeken en kas van den Gemeente-ontvanger. 4°. Rapport van Burg. en Weth., dat pensioen is verleend aan J. J. Van Oosten. Deze zullen ter inzage van de leden in de leeskamer worden nedergelegd. 5°. Verslag van Burg. en Weth. aangaande den toestand der gemeente over 1876. Dit wordt gedrukt en zal aan de leden worden toegezonden. Aan de orde is: I. Benoeming van een onderwijzer der 2de klasse aan de jongensschool lste klasse. (Zie Ing St. n". 68.) De heeren Wilhelmy Damsté, Krantz en Dercksen worden door den Voor zitter uitgenoodigd met hem het stembureau uit te maken. Met 17 stemmen wordt benoemd N. Meyer, te Dockum; op J. Mast, te Leiden was 1 stem uitgebracht. II. Verzoek van J. A. Buys, om ontslag als hulponderwijzer aan de school n°. 1 voor onvermogenden. (Zie Ing. St. n°. 67.) Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten het gevraagd ontslag eervol te verleenen. III. Voordracht betrekkelijk de nitkeering aan de gemeente Alkemade. (Zie Ing. St. nos. 46 en 70.) Alvorens dit punt in behandeling te nemen wordt de openbare in eene gesloten zitting veranderd. De heeren Scheltema en Van Iterson komen ter vergadering. Na heropening der openbare vergadering wordt de voordracht van Burg. en Weth. in rondvraag gebracht en met algemeene stemmen aangenomen. IV. Voordracht betrekkelijk het padgeld te voldoen door de schippers op Utrecht. (Zie Ing. St. nos. 69 en 69.) De heer Goudsmit. Ik moet bepaaldelijk er op aandringen dat schipper Nijkamp zijn verzoek worde toegestaan. De Commissie, indertijd door den Raad benoemd om over de quaestie van het jaagpad te rapporteerenzal weldra met dat werk gereed zijn. Intusschen al moge de Commissie spoedig gereed zijn, zullen er toch misschien maanden kunnen verloopen eer de zaak tot een behoorlijk einde is gebracht en inmiddels betaalt de schipper zooveeldat hij meer en meer aan verliezen wordt blootgesteld en dat buiten zijn schuld door den drang der omstandigheden. Ik vind het dus inderdaad niet alleen rechtvaardig en billijk het verzoek toe te staan maar ik zie er ook geen het minste gevaar in. Het slimste zou kunnen zijn dat Utrecht en Woerden zeggen: gij hebt het padgeld verminderd het behoort tot eene bestaande associatie en gij moet ons daarvoor schade loos stellen. Welnu, wat de gemeente zou kunnen verliezen bedraagt slechts een paar honderd guldeneen verlies zoo gering aan de eene en zoo weinig ZirrrNGVEESZ-AO 1877. I in evenredigheid tot de schade aan de andere zijde, dat ik geen enkele reden zie om geen gevolg aan het verzoek te geven. De zaak is daardoor niet uit haar verhand gerukt. Het eenige bezwaar, gelijk ik zeide, zou kunnen zijn dat Utrecht en Woerden zeggen gij hebt ons door uwe wel willendheid benadeeld. Nu moet ik zeggen datindien Utrecht en Woerden dit zouden beweren wat ik niet verwacht ik dan het verlies zoo gering acht, dat ik niettemin zou meenen te moeten tegemoet komen aan het verzoek van een persoon, die buiten zijn toedoen en schuld in eene moeielijke positie geraakt is. Ik stel dus voor aan bet verzoek van Nijkamp gevolg te geven. Dikwijls toch wordt door den Raad, te recht of te onrechte, op gronden van bi lijkheid kwijtschelding verleend. Welnu, is er een geval waarin dit geschieden moet, dan is het dit. De Voorzitter. Het doet mij genoegen dat uit den boezem van den Raad e?n der heeren voor de zaak van den adressant partij trekt. Ik wensch evenwel te doen opmerken, dat op het standpunt waarop Burg. en Weth. zich moesten plaatsen, wel geen ander voorstel aan uwe vergadering kon worden gedaan. Het gemeenschappelijk beheer over het jaagpad is aap de drie colleges opgedragen. Die var) Utrecht en Woerden konden zich met. onze voorstellen niet vereenjgen. Wij waren dus.in de minderheid. Dit neemt echter niet weg dat ook ik vind dat de billijkheid voor, onthef fing pleit. Eene andere zaak is het, zooals door den heer Goudsmit gezegd is, dat wellicht Utrecht zal opmerken: gij hebt dit gedaan bpiten en ten koste van ons. Ik geloof dat, indien de Raad mocht besluiten tot derge lijke welwillendheid tegenover Nijkamp en de f 200 vrijgeven, dat bedrag dan ook door Leiden geleden moet worden. Als lid van den Raad. wil ik overigens gaarne mijne stem geven aan het voorstel van den heer Goudsmit. De heer Goudsmit. Het grootst mogelijke verlies is dit: er zijn drie licha men in associatie en nu wil één vennoot kwijtschelding géven van een ge meenschappelijke inschuld, het veto van de andere kan dus alleen dit ge volg hebben dat de schade door den eerste worde geleden. Is nu de ver gadering bereid de schade op zich te nemendan is de zaak daarmede vol eindigd. Het voorstel van den beer Goudsmit wordt voldoende ondersteund. De heer ^an der Zweep, tk zou gaarne de vraag willen beantwoord zien, welke voordeelen schipper Nijkamp aan de gemeente Leiden bezorgt. Ik begrijp niet goed waarom wij tol moeten betalen. De Voorzitter. Het is eene vroegere overeenkomst. Nu op het oogen- blik de zaak der schipperij zóó achteruitgaat, is de last hoogst bezwarend. Vroeger werden de kosten goed gemaakt, maar uit de opgaven door Nijkamp aan ons overgelegdblijkt duidelijk dat het verlies telken jare aanzienlijker wordt. De eenige reden waarom hij dat veer nog aanhoudt is dat hij als koopman in boter en kaas enz. handel drijft. De heer Van der Zweep. Ik zie geen enkele reden waarom Leiden de schade betalen moet. Vele schepen, die geen privilegie hebben, betalen den gewonen tol. Waarom is deze schipper ook niet gezind den tol te betalen? De Voorzitter. Hij betaalt als veerschipper. De heer Van der Zweep. Wij hebben geen veerschipper noodig. De Voorzitter. Juist; hij betaalt volgens tarief. De heer Van der Zweep. Dan had hij geen veerschipper moeten worden. De heer Goudsmit. Deze quaestie zal later in den Raad komen. Utrecht stelt voor de geheele zaak te abandonneerenen oppervlakkig beschouwdis daar veel voor te zeggen, maar op dit oogeublik zijn wij nog in associatie en kunnen er dus niets aan veranderen. De heer Van der Zweep. Dus zijn wij genoodzaakt het veer te houden? De heer Goudsmit. Nu nog, gedurende de gemeenschap, maar er komt een tijd dat de zaak in eene andere phase treedt. De heer Van der Zweep. Ik ben niet voor het privilegie van veeren en derhalve niet voor dergelijken verouderden toestand. De heer Scheltema. Ik ondersteun het voorstel van den heer Goudsmit, omdat ik bet hard vind den schipper nu nog te laten betalen voor het ge bruik maken van het pad. Vroeger kon hij het nog opbrengenmaar later is hij door de concurrentie der stoombooten in zijn bedrijf achteruit gegaan en ik geloof dat die stoombooten het pad veel meer bederven en bovendien zij betalen niets. Ik vind het dus niet meer dan billijk geen geld van den schipper te hellen. De heer Hartevelt. Ik bemerk uit de discussiën dat er vele leden zijn die de zaak willen uitmaken of liever in deze vergadering willen doen beslissen. Ik had iets dergelijks op het oog, maar ik meende dat dit buiten de orde zou zijn en als een nieuw voorstel zou worden beschouwd. Nu dit niet zoo schijnt, voeg ik mij bij het denkbeeld van den heer Goudsmit en meen ik dat het zuiverste voorstel zou zijn om schipper Nijkamp van f 1 aan Leiden uit te betalen vrij te stellen. Wanneer daartoe besloten kan worden beu ik er zeer voor. De heer Du Rieu. In antwoord op de vraag van den heer Van der Zweep welke voordeelen er voor de stad in gelegen zijn wanneer Nijkamp blijft varen, meen ik te mogen zeggen, dat het voor het algemeen van belang is dat eene geregelde vaart dagelijks nog blijft en dat is bet voor deel dat de stad heeft tegenover de remissie aan Nijkamp. Ik vind het hard dat de man zoo gedrukt wordt om te betalen 2 per reis uit en thuis. Ik kan mij wel vereenigen met het idéé om f 1 voor Leiden terug te geven en het beste is van 1 Januari af, omdat het over 1876 eene gesloten rekening is. De Voorzitter. De heer Hartevelt merkte op, dat hij meende dat de zaak niet aan de orde was. Tegen eene dadelijke behandeling van het voorstel bestaat echter geen bezwaarwij behandelen hier toch het verzoek van Nijkamp. De heer De Fremery. Ik heb alleen eenig bezwaar tegen de regeling, zooals die nu wordt voorgesteld. Ik ben sterk voor de zaak zelve en ge loof inderdaad dat êr tolgeld betaald wordt dat niet geëvenredigd is aan de opbrengst van het verkeer. Maar zoolang de medevennooten Utrecht en Woerden blijven insteeren op de heffing van het tolgeld, moet het bedrag in de rekening worden opgenomen. Wij zullen dus in de rekening van de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1877 | | pagina 1