30 commissaris, waarover ile heeren Hartevelt en Scheitema hadden gesproken geheel onaangeroerd wordt gelaten. Ik wensch dit aan te roeren. Ik ge loof niet dat het aangaat, dat de commissaris, door de stad benoemdeene belooriing geniet uit de kas der maatschappijop welke hij moet toezien in dc onderstelling althans, dat die commissaris in werkelijkheid zal zijnen blijven een van gemeentewege en in het belang der gemeente toeziend ad ministrateur, een soort van dwarskijker, men vergeve mij dit triviale woord. Ken van beide zal noodzakelijk het geval hier zijndie commis saris zal, al naarmate ieders opvatting verschilt, moeten zijn of een be paald technicus op het gebied van waterleidingen enz., enz., dus een man van speciale studie en bekwaamheid in dat vak zooals er onder ons niet te vinden zijn, of hij zal eenvoudig moeten zijn een bekwaam, doch niet speciaal deskundig persoon, van wien men niet meer eischt dan een goe den, scherpen blik op administratief gebied, zooals er onder de leden dezer vergadering genoeg te vinden zijn. Heeft het eerste plaats, dan spreekt het van zelf, dat die commissaris moet bezoldigd worden en wel goed be zoldigd. Maar die bezoldiging moet dan ook komen van de gemeente, in wier belang hij moet toezienen niet uit de kas der maatschappijop welke hij moet toezien of dwarskijken. Dit laatste zou niet aangaan. Het is in beginsel aangenomen dat het verkeerd is den persoon die van hoogerhand benoemd wordt om op eene maatschappij toe te zienuit de fondsen dier maatschappij te laten bezoldigenen waar menzooals bij eene enkele groote onderneming voor algemeen nutvan dat stelsel is afgeweken, heeft die afwijking de algerneene afkeuring verworven. Te recht zegt men men kan niet dc jachtopzieners of koddebeiers laten betalen door de stroopers of de personen die stroopers zouden kunuen worden. Intusschen geloof ikdat het eerste door mij gestelde geval niet in de bedoeling dezer vergadering ligt. Waarschijnlijk zal de tweede door mij genoemde veronderstelling verwezenlijkt worden en zal tot commissaris, om namens de gemeente op de maatschappij toe te zienbenoemd wor den een lid dezer vergadering, hetzij een lid van het Dagelijksch Bestuur, hetzij een gewoon raadslid. Dit Ï9 hoogwaarschijnlijk de bedoeling en komt mij ook vooralsnog het doelmatigst voor. Maar vooral in dat geval zou ik niet wenschen dot bij cenig voordeel genoot, van wien dan ook. Hij waakt voor dc belangen der gemeente en geen onzer mag daarvoor of ter zake daarvan een penning meer ontvangen dan de gemeentewet aanwijst. Dit beginsel is in de gemeentewet als het ware zóó ingegroeidzij is daarvan zóó doorweven en doortrokken dat alle twijfel onmogelijk is. Men denkc slechts aan de talrijke voorschriften in dien geest, betreflende de traetementen van den Gemeenteontvanger, den Secretaris en ook van den Burgemeester eri ('e Wethouders. Hetzelfde geldt voor de leden van den Raad, maar op eene andere, zoo mogelijk, nog scherper wijze. En hier beroep ik mij niet alleen op den geestmaar ook op de letter der wet. Artikel 21 der gemeentewet verbiedt den leden van den Baad tal van za ken, o. a. in de laatste alinea het volgende. Zij mogen: «noch middellijk, noch onmiddellijk, deelnemen aan onderhandsche pacht van gemeente-goe deren of inkomsten, aan leveringen of aannemingen ten behoeve der ge meente aan het koopen van betwiste vorderingen ten haren laste". Dat mogen zij niet doen middellijk of onmiddellijk. Ik doe opmerken dat het bier eene maatschappij geldt die ook aan de gemeente water zal leveren en hier rijst dus de vraag of een commissaris, die daarvoor geld ontvangt, niet indirect of zooals de wet zich uitdrukt middellijk deelneemt aan levering ten behoeve der gemeente. De vraagwat onder middellijk of onmiddellijk moet worden begrepen, beeft sedert de invoering der gemeente wet aanleiding gegeven tot eene rijke administrative jurisprudentie. Ik zal den llaad niet vervelen met al die punten en beslissingen aan te balen. Zij zijn te vinden in de bekende commentaren van Mr. Van Oosterwijk (collectie Boissevain) op de gemeentewet, waar, evenals bijna overal, ook op dit art. 24 der wet, van de meeste beslissingen de tekst woordelijk wordt meegedeeld. Ik herbaal: ik zal den Raad met die talrijke beslissingen niet vervelen, doch moet mij toch veroorloven er twee kortelijk aan te balen. Ik doe dat met zekere ingenomenheid, niet alleen omdat zij voor mijne zienswijze pleiten, maar vooral omdat zij afkomstig zijn van iemand, die niet verdacht kan worden van retrograde beginselen oi van kinderachtige haarkloverij of letterzificrij. Zij zijn van den vader, den maker der ge meentewet: wijlen den Minister l horbecke. Er worden daar twee gevallen aangehaald, niet volkomen gelijk aan liet onderwerpelijke geval, maar die daarmede toch eene treffende overeenkomst hebben. Door Gedeputeerde Staten eener provincie was een lid van den Gemeenteraad vervallen ver klaard van zijn lidmaatschap, omdat hij was geworden dirigeerend-vennoot van eene maatschappij die gas aan de gemeente leverde en daarvoor 40 pCt. in de winst ontving. Toen de zaak in honger beroep bij den Koning was gekomen, oordeelde de Minister, dat dio beslissing goed wa9 en het lid van den llaad terecht vervallen was verklaard. Ik beken het geval i9 niet volkomen gelijk. Hier is een commissaris in plaats van een dirigeerend- vennoot. Hier heeft men slechts te doen met één derde van 5 pCt., terwijl het daar 40 pCt. gold, maar ieder ziet in, dat dit principieel geen onder scheid maakt en dat de analogie volkomen is. Ik vind bet geval inderdaad frappant. Maar indien dit niet genoeg is, dan wijs ik op eene latere aan schrijving van Tborbecke de laatste is eene missive, bet eerste een koninklijk besluit die hij gaf aan -een Gemeenteraad die vroeg of de leden van den Raad deel mochten nemen aan eene naamlooze vennootschap, die gas aan de gemeente zoude leveren (let wel bier gold het de vraag niet om commissaris of directeur te worden maar aandeelhouder) en de Minister antwoordde dat zulk eene vraag en hier haal ik zijn eigen woorden aan «moeielijk in bet algemeen te beslissen is, maar dat in elk geval naar de bepalingen van dc statuten der vennootschap zal moeten worden beoordeeldof ecelneiuing aan de vennootschap te beschouwen zij als deelneming aan levering ten behoeve der gemeentebij art. 24alin. 3 der gemeentewet, verboden." Omtrent bet al of niet geoorloofde van ge woon vennoot te zijn besliste de Minister dus in het algemeen niet, maar hoe hij er over gedacht zoude hebbenindien er sprake ware geweest van het worden van commissaris en als zoodanig tevens een aandeelhoe gering dan ook, in de winst ontvangen, daarover kan men licht een oordeel vellen wanneer men de laatste woorden dezer ministerieele aanschrijving raadpleegt. Hij eindigt aldus: «Het schijnt echter in ieder geval wenschelijk. dat raadsleden zich van deelneming in dergelijke vennootschap onthouden." Hij gaf ons dus reeds in 1862 of 1868 den goeden raad om er liever niet aan te doen en niet in de verleiding te geraken om iets, hoe gering ook, als belooning aan te nemen. Ik wensch derhalve voor te stellen ik weet niet of er kans op winst is, maar het is toch altijd mogelijk een toevoeging te doen aan het voorstel van Burg. en Weth. en het aldu9 te doen luiden: «Wij stellen uwe vergadering aUnu voor te bepalen dat de commissaris-voorzitter voor den tijd van drie jaren wordt benoemd en dat hij van de Leidsche duinwater-maatschappij niets hoegenaamd a>9 belooning zal mogen ontvangen." Ik herinner ten overvloede, dat ik de twee zooeven vermelde ministerieele adviezen alleen heb aangehaald en dat zij alleen van kracht zijn voor het geval, dat een lid van den Raad of van het Dage lijksch Bestuur benoemd wordt tot commissaris. Ik beb reeds vroeger gezegd datrnoeht dit niet het plan zijn en mocht de Raad de voorkeur geven aan een bezoldigd technicus, deze alsdan door de gemeente zal moeten bezoldigd worden en niet door de maatschappij. Doch dit geval wordt door mijn amendement niet uitgesloten. Ik wil alleen niet hebben dat hij iets ontvangt van de maatschappij, [ntusschen twijfel ik haast niet of wij zullen een lid van den Raad of van het Dagelijkscb Bestuur tot commissaris be noemen en daarom dring ik zoo sterk op mijn zooeven gevoerd betoog aan. Ik ben zoo diep overtuigd van de waarheid er van (al geef ik volmondig toe dat zeer zeker ook van mij geldt, dat dwalen menschelijk is) dat, werd ik zelf of een mijner medeleden heden tot commissaris benoemd, zonder dat er in de aanstelling uitdrukkelijk vermeld was, dat de commis saris niets hoegenaamd als belooning zou mogen ontvangendat ik in dat geval niet zoude aarzelen als mijn gevoelen uit te sprekendat zoodanig benoemd lid door Gedep. Staten van zijn lidmaatschap moest vervallen ver klaard worden, op grond van art. 24 der gemeentewet. Men moge zeggen dat ik over deze zaak wat al te angstvallig of te delicaat denk; het is wel mogelijk, doch in alle geval zal ik het niet betreuren in zaken van belooning of van geld wat al te streng te zijn geweest. De heer Goudsmit. Ik erken en beaam de bezwaren van den heer Cock ten volle. Ook ik geloof dat iemand, geroepen om te controleerenniet uit een maatschappij die bij moet controleerenmoet worden gesalarieerd. Aan de andere zijde zijn er ook bezwaren om de zaak op eene andere wijze te vindentenzij men besluite den Commissaris van de gemeente te be noemen alleen uit de leden van den Raad. In den Raad toch zal wel iemand gevonden worden bereid om de taak van Commissaris op zich te nemenalthans voor andere commissiën zijn nooit bezwaren gerezen en ik gelooi dat bet beheer van de gasfabriek even lastig en tijdroovend is als bet voeren van controle over de duinwater-maatschappij. En gelijk wij tot nu toe nooit verstoken zijn geweest van den steun met betrekking tot de ga-fabriek zoo verbeeld ik mij dat wij evenmin verstoken zullen blijven van den steun tot contröle der duinwater-maatschappij. Ik geloof alzoo dat aan bet bezwaar van den heer Cock kan worden tegemoet gekomenwanneer wordt bepaald dat de commissaris steeds wordt gekozen door en uit de leden van den Raad. Mocht het geval zich eens voordoen dat niemand uit den Raad bereid gevonden wordt, dan wordt de vraag geboren of en hoe eene beloo ning zal worden genoten. VooraUnog is geen bepaling noodig. De heer Cock. Ik verbeug mij zeer over de adhaesie van den heer Goudsmit, maar ik mag toch het middel door hem aan de hand gegeven niet aangrijpen. De heer Goudsmit is het overigens geheel met mij eens, waar ik sprak in de vooronderstelling, dat een lid van den Raad tot com missaris zoude worden benoemd. Mijne redeneering is eenvoudig weg deze: een lid van den Raad mag noch onmiddellijk noch middellijk deelne men aan leverantie ten behoeve der gemeente; hij doet dit middellijk wan neer hij commissaris dezer duinwater-maatschappij wordt en tevens als zoo danig belooning ontvangt, want schenkingen en leveringen of arbeid om niet zijn, volgens mijn gevoelen, niet verboden. Hierop is mijn amendement gebaseerd. Volgens de statuten ontvangen alle commissarissen een zeker, ik geef het toe, zeer gering aandeel in de winst der maatschappij, verder levert die maatschappij water, niet alleen aan de gemeentenaren, maar ook aan de gemeente, ergo neemt de te benoemen stads-commissaris middellijk deel aan levering ten behoeve der gemeente en moet bij van zijn lidmaat schap van den Raad vervallen verklaard worden. Mijn amendement beoogt juist die bepaling van de statuten als het ware ongeschreven te maken, voor zooverre zij ook onzen commissaris betreft. Liever had ik de statuten veranderd gezien, maar dat is nu te laat. Het gevolg van mijn amende ment zal zijn, dat de bewuste bepaling der statuten onzen commissaris niet zal kunnen treffen; hij zal alles om niet doen. Ik stel dus de leden dezer vergadering in de gelegenheid om zonder gevaar tot commissaris te wor den benoemd. De heer Goudsmit. Dus komt het voorstel van den heer Cock hierop neer dat met uitzondering van den Commissaris van wege de stad benoemd, de Commissarissen zullen hebben zoo of zooveel. Derhalve is de Commis saris van de stad per se uitgezonderd. Maar dan gaat de heer Cock uit van de va9te veronderstelling dat alleen een lid van den Raad zal worden gekozen als controleur. Het verschil tusschen den heer Cock en mij ligt ahoo hierin dat ik niet dc mogelijkheid wil uitsluiten ora iemand buiten den Raad te benoemen en zou ook ik eene bepaling wenschelijk achten dat niemand, van wege de gemeente aangesteld, door de maatschappij mag wor den gesalarieerd. De heer Cock. Ik wensch precies hetzelfde, maar op eene andere wijze, ik gelooi de doelmatigste. Ik wilde het voorstel van Burg. en Weth., zooals het nu luidtbehoudenmaar daaraan de bepaling toevoegendat die commissaris v$n de maatschappij hoegenaamd niets als belooning zal mogen ontvangen. Mijn amendement laat bet alternatief geheel vrij. Geeft men er de voorkeur aan een lid van den Raad tot commissaris te benoe men dan zal dat lid door de gemeentewet verhinderd worden eenige be looning aan te nemen, van wien dan ook, terwijl dan nog, ten overvloede, mijn amendement hem zoude verhinderen iets van de maatschappij aan te nemen. Geeft men daarentegen de voorkeur aan een bezoldigd technicus, dan verhindert mijn amendement volstrekt nietdat bij bezoldigd worde door de gemeente, zoo als behoorlijk is; het verhindert alleen, dat hij iets ontvangt van de maatschappij op welke hij moet toezien. De heer Goudsmit. In zoover ben ik er niet tegen. Het komt nagenoeg

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1877 | | pagina 2