22
N#. ft®.
Leiden, 3 April 1877.
Reeds meermalen heeft de schipper van Leiden op Utrecht, H. Nijkamp,
zich tot het gemeentebestuur gemend, met verzoek om vrijstelling of ver
mindering van het padgeld, op meike verzoeken steeds de beslissing is aan
gehouden in verband vooreerst met de in het werk gestelde pogingen om
het jaag- of trekpad door het Rijk te doen overnemen en vervolgens met de
sedert gevoerd wordende onderhandelingen over eene opheffing van dat ge
meenschappelijk pad.
In het laatstelijk ingediend adres wordt verzocht hem van de betaling van
het padgeld, ad ƒ2 per reis 1 te betalen te Leiden en l te Utrecht),
te willen ontslaan, vermits nog geruime tijd kan verloopen alvorens de
voorgenomen nadere regeling tot eene definitieve beslissing zal zijn gebracht.
In de tweede plaats wordt verzocht om, wanneer tegen het eerste punt be
zwaar mocht bestaannaar verhouding te worden gelijk gesteld met de
Amsterdamsche schippers, die 5 per jaar betalen. Voor het geval ook dit
niet mocht worden ingewilligd, verzoekt adressant in de derde plaats dat
alsdan het padgeld tot 1 per reis moge worden teruggebrachtmet bepa
ling dat het te kort komende voor rekening van de gemeente Leiden worde
genomeneen en ander op grond dat het veer aanhoudend vermindert
de concurrentie steeds grooter wordten dat weldra een spoorweg zal tot
stand komen, die ook al weder tot groote vermindering van het veer moet
strekkenterwijl de onkosten voor de schippers dezelfde blijven.
In onze rapporten op vorige adressen hebben wij reeds als onze meening
te kennen gegeven dat er voor eene vermindering van het padgeld alleszins
termen bestaanen in gelijken zin werd ook geoordeeld door de Commissie
van Financiën, blijkens het in April 1870 uitgebracht rapport aangaande
de destijds aanhangige voorstellen en in de raadszitting van 1873 bij de
behandeling van een diergelijk verzoek van de schippers op Utrecht.
Alvorens nu een voorstel in te dienen tot vermindering van het padgeld,
is het onsuit den aard der zaaknoodig voorgekomen ter zake met onze
ambtgenooten van Utrecht en Woerden in overleg te tredenen hebben
wij hun medegedeeld dat wij bereid waren een voorstel bij den Gemeente
raad aanhangig te maken, strekkende om het padgeld tot 1 per reis te
verminderen, de helft te voldoen bij de afvaart van Leiden en de helft bij
die van Utrecht, wanneer de besturen hunner gemeenten daarmede genoegen
konden nemen. Hierdoor zouden de ontvangsten van het gemeenschappelijk
jaagpad met ongeveer 250 a 300 verminderen, waarin door Utrecht en
Leiden elk voor en door Woerden voor zoude worden gedeeld.
Burg. en Weth. van Utrecht hebben daarop bericht dat zijna de zaak
met de meeste nauwgezetheid te hebben overwogen en daaromtrent ook het
advies der Commissie van Financiën te hebben ingewonnen met haar van
oordeel waren dat het, hangende de beslissing aangaande het jaagpadniet
raadzaam te achten was in de heffing der padgelden eenige verandering te
brengen; dat zij zich alzoo niet met het door ons gedaan voorstel konden
vereenigen en in bedenking gaven om de beslissing op het verzoek van
schipper Nijkamp voorloopig aan te houden of wel eene afwijzende beschik
king daarop aan den Raad voor te dragen.
Burg. en Weth. van Woerden daarentegen berichtten ons, dat door den
Raad dier gemeente met het voorstel genoegen werd genomen.
Met het oog op deze beslissing van Woerden, meenden wij het bestuur
van Utrecht te moeten uitnoodigen de zaak nogmaals in overweging te wil
len nemen en wezen er daarbij op dat de voorgestelde vermindering van
het padgeld, naar onze zienswijze, althans niet in direct verband stond met
de quaestie van de opheffing van het gemeenschappelijk jaagpaden dat
door het bestaande padgeld de adressant en zijne collega's inderdaad eeni-
germate onbillijk werden gedrukt, vooral in verhouding tot hetgeen van
andere gebruikers van het jaagpad gevorderd werd.
Burgemeester en Wethouders bleven evenwel bezwaar maken om mede
te werken tot verandering van de bestaande tarievente meer omdat ook
de raadscommissie wier advies dienaangaande was gevraagd geworden als
haar gevoelen had te kennen gegevendat zij het niet raadzaam zoude
achten, hangende de beslissing over de opheffing van het gemeenschappelijk
jaagpad, in den bestaanden toestand eenige wijziging te brengen.
Nu Utrecht hare medewerking bleef weigeren kon aan het oorspronkelijk
voorstelnaar ons inzien geen verder gevolg worden gegeven maar met
het oog op de instemming bij Woerden ondervondenachtten wij het
raadzaam een ander voorstel aan het oordeel van onze ambtgenooten in
laatstgenoemde gemeente te moeten onderwerpennamelijk om alleen het
padgeld hetwelk te Leiden betaald wordt van ƒ1 op ƒ0.50 terug te bren
genwaardoor de ontvangsten van het jaagpad met ƒ140 a ƒ160 per jaar
zouden verminderen. Het nadeel zoude dan voor f door Leiden en voor
door Woerden moeten worden geleden en zulks in overeenstemming met
het aandeel van beide gemeenten in het jaagpad. Zonder bezwaar zoude
bij het opmaken van de rekening de verefiening op zoodanige wijze kunnen
plaats hebben, dat de gemeente Utrecht ten gevolge van de vermindering
van de ontvangsten geen schade zoude lijden.
Tot ons leedwezen mocht evenwel dit nader voorstel de goedkeuring van
Woerden's gemeentebestuur niet erlangen. Door Burgemeester en Wet
houders werd ons namelijk bericht dat bij hen bezwaren bestonden om in
het voorstel tot vermindering van het padgeld te treden, wanneer de ge
meente Utrecht zich daaraan niet onderwerpt.
In hun betrekkelijk schrijven komt daaromtrent het volgende voor:
»Aan de zijde van de gemeente Utrecht schijnt het voornemen te bestaan
hoezeer ons daarvan geene mededeeling is geschiedom het jaagpad op te
heften. Mocht dit ernstig gemeend zijn, dan ook achten wij het beter dat
de zaak in baar geheel blijft en liever willen wij met UEA. medewerken
het besluit van Utrecht in deze te nemen, te bevorderen, dan reeds uit
voering te geven aan een besluit, dat voor Utrecht niet verbindend zoude zijn.
#Een toestand, zooals Utrecht dien thans acht te bestaan, is op den
duur niet houdbaar; nadeelig voor de administratie van het jaagpad en
maakt het wenschelijk dat daaraan hoe eer hoe beter een einde komt."
In de gegéven omstandigheden meenen wij dat, op dit oogenblik althans.
Aan de plannen tot vermindering van het padgeld bezwaarlijk gevolg zal
kunnen worden gegevenen komt het ons het meest geraden voor de be
slissing daaromtrent nogmaals aan te houden, in afwachting van bet in zake
de definitieve regeling van het gemeenschappelijk jaagpad te nemen] besluit
waartoe wij de vrijheid nemen te adviseeren.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
N°. «O. Leiden, 5 April 1877.
Ingevolge art. II van de statuten der Leidsche Duinwater-Maatschappij
wordt de Commissaris-Voorzitter benoemd en ontslagen door den Gemeen
teraad terwijl de beide andere Commissarissen door de aandeelhouders
worden benoemd. Van deze beide laatsten treedt om de drie jaren één af
volgens een te maken rooster.
Wij stellen uwe vergadering alsnu voor te bepalen dat de Commissaris-
Voorzitter voor den tijd van drie jaren wordt benoemd en om tot de
benoeming over te gaan.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.