16 men stelt ons voor reeiU heden bepaald te besluiten subsidie voor eene dergelijke inrichting aan te vragen. Als het alleen te doen ware om het wenschelijke der raak uit te sprekendan zouden wij heden geene subsidie aan het Kijk vragen. Het voorstel, dat nu gedaan wordt, is bovendien hoegenaamd niet geadstrueerd. Wil men Burg. en Weth. machtigen te onderzoeken wat noodig mocht zijn na de invoering der wet op het hooger onderwijs; of de vestiging van dergelijke Indische instelling wenschelijk of noodzakelijk is; of, bij bet zoo dikwijls gebleken gebrek aan voldoend personeel van bekwame docenten voor eene Indische schooler mogelijkheid zal bestaan bet plan ten uitvoer te leggen en of dergelijke inrichting de financieels krachten der gemeente niet zal overschrijdentot zoodanig onder zoek zou ik kunnen medewerken en eerst dan is er op een goeden grond slag een besluit te nemen; maar om nu dadelijk een subsidie aan het Kijk te vragenen bijgevolg de zaak zelve te beslissendat gaat te ver. Uit is des te meer het gevalomdat het nog geheel onzeker is op welke wijze de wet op het hooger onderwijs zal worden ten uitvoer gelegden of ten gevolge van die tenuitvoerlegging het geheele voorstel niet onnoodig zal zijn. Immers tot nu toe meenden wijdat juist daarom de thans bestaande Rijks- Indische school werd opgehevenomdat zij als het .ware met de akademie werd samengesmolten en alle vakken, op eene enkele uitzondering na, die aldaar thans onderwezen worden voortaan aan de akademie zouden gedoceerd wordenterwijl voor een enkel ontbrekend vak de nieuwe wet op het hooger onderwijs bepaalt, dat het den Koning vrij zal staan ook voor andere vakken, dan die in de wet worden genoemd, leerstoelen op te richten. Uit dat alles blijkt, dat deze zaak rijpelijk dient te worden overwogen en daar over niet moet worden beraadslaagd dan met volkomen kennis van zaken. Zij is op dit oogenblik in alle haar gevolgen niet te overzien. En zeker moet men niet bij overrompeling tot zoo een gewichtig besluit komen. Mijne slotsom is dus, dat ik niet dadelijk tot de aanneming van dit voorstel kan besluiten. Daarbij komt nogen hier roer ik de financieele quaestie slechts even aandat de wet op het hooger onderwijs in het gymnasiaal onderwijs eene ontzaglijk groote verandering zal teweeg brengen. Het propaedeutisch onderwijs zal zich voortaan tol de gymnasien bepalen. Om dat doel te be reiken zal er aan die inrichtingen eene groote uitbreiding moeten worden gegeven. De stad Leiden zal de kosten daarvanvroeger door het Rijk ge dragen voortaan voor een goed gedeelte zelve moeten dragen. Ik voorzie dat wij behalve ruimere, wellicht geheel nieuwe, gebouwen nog bovendien noodig zullen hebben een grooter aantal veel hooger bezoldigde docenten. Is het dan niet gewaagd om bij dat vooruitzicht nog eene school op te rich tendie waarschijnlijk de gemeente tot het doen van zeer aanzienlijke uit gaven zal noodzaken? Het is toch zeker, dat de gemeente Delft zeer groote sommen voor hare Indische inrichting besteedt. Wij zullen daarbij niet achter mogen staan. Wij zullen niet verlangendat hier eene onvolmaakte school worde gevestigd. Maar dan is bet ook te voorziendat de kosten veel hooger znllen zijn dan ƒ6000, waarvan door den Voorzitter gesproken is. Ook ontstaat de vraag, of er niet een andere weg is, waardoor wij het zelfde resultaat zouden kunnen verkrijgeD, zonder eene nieuwe inrichting te vestigen. Gelijk ik zeide, geeft de wet aan den Koning de bevoegdheid, ook afzonderlijke vakken aan eene hoogeschool te doen onderwijzen; dat zou hier kunnen geschieden, en door ons gevraagd worden. Ik acht het dus in geen opzicht voorzichtig het voorstel aan te nemen. De Voorzitter. In antwoord op den vorigen spreker moet ik zeggen dat ik inderdaad huiverig zou geweest zijn een voorstel te doen, dat meer geadstrueerd was dan het tegenwoordige. Wij bepalen ons daarbij tot het uitspreken van een wcnschen bet blijkt toch dat over die wenschelijkheid geen verschil bestaat. Nu zegt de vorige spreker wel, dat drie dagen tijds niet genoeg waren om over een zoodanig vooistel te oordeelen, maar ik ge loof dat drie dagen tijds lang genoeg is om de wenschelijkheid te onder zoeken. Ik acht het van het hoogste belang, dat die wensch door den Raad thans reeds worde kenbaar gemaakt, want men veriieze niet uit bet oog, dat vele familiën, die zich hier gevestigd hebben met het vooruitzicht hunne kinderen op de Indische instelling te doen onderwijzen, thans in onzekerheid verkeeren, hoe te moeten handden. Ik ben daarvan zoo overtuigd, dat m. i. de Raad met het volste recht zich zou hebben kunnen beklagen, indien Burg. en Weth. den geschikten tijd tot het indienen van dit voorstel hadden laten verloopen. Als wij van de fiiiambtle, n.aar vooral van de moreele ondersteu ning van den minister van koloniën verzekerd zijn dan eerst kunnen wij op goeden grond een bepaald voorstel aan den Raad onderwerpen. Nu betreft het alleen en ik kan dat niet genoeg doen uitkomenhet kenbaar maken van de wenschelijkheid, «lat zoodanige inrichting hier worde gevestigd. De heer ('ock. Wnt de Voorzitter ook gezegd heeft, zijne welsprekende woorden hebben mij nog niet kunnen bewegen een ander gevoelen voor te staan. Ik blijf vat) meening, dat wij ons door het gedane voorstel bepaald binden. In dat vooistel wordt niet slechts een wensch geuit, maar Burg. en Weth. worden gemachtigd aan het Rijk een subsidie te vragen en du9 tot een begin van uitvoering over te gaan. Wat aangaat de drie dagen, die on9 gegeven zijn tot beoordeeling en overweging dezer voordracht, zoo antwoord ikdat zeer zeker, indien het alleen te doen was om het wensche lijke er van uit te spreken, dat de familiën en de jongelui, die thans we gens de Indische school hier vertoeven ook voortaan hier in Leiden zou den blijven wonen, drie minuten voorbereiding genoeg zouden zijn om dien wensch te uitenmaar deze voordracht gaat veel verder, en ik houd vol dat wij niet voldoende op de hoogte zijn om thans eene beslissing overeen voorstel te nemenwaarhij zoovele punten ter sprake komen. Ik zou het zeer betreuren, wanneer, zooals de Voorzitter vreest, eenige familiën de ge meente zouden verlaten maar ik mag tevens toch wel eens overwegenwat bij slot van rekening voor de gemeente het voordeeligst zal zijn. En nu zeg ik: geef mij eenige zekerheid, geen losse of vage gedachten. Voor dat ik besluit of iets wenschelijk of noodig i9, moet ik ook de gevolgen van het te nemen besluit kunnen overzien. Dat is hier volstrekt het geval niet, en daarom verklaar ik mij tegen het voorstel. De Voorzitter. Ik meen daarop te moeten antwoorden, dat de finan cieele zijde van het voorstel wel ecnigermatc is te overzien. Ik zal in geen verdere bijzonderheden tredenmaar alleen zeggendat, als de Raad in het te nemen besluit moebt twijfelendaarin reeds onze plannen worden in ge vaar gebracht. De heer Gocdsmit. Ik meen dat hier twee vragen in aanmerking komen: 1°. is bet wenschelijk dergelijke instelling in deze gemeente te behouden rn 2zoo ja, is het uitvoerbaar? Op dit oogenblik hebben wij slechts het rerste punt !e behandelen, terwijl eerst later het tweede punt in aanmer king komt. Over de wenschelijkheid nu geloof ik, dat bij niemand twijfel bestnat en nu meen ik nog te moeten opmerken dat het hier niet geldt eene inrichting die de novo moet worden gevestigd, maar eene instelling te behouden die bestaat, en dat men dus moet trachten ook de docenten te behouden die nu door het Rijk zijn aangesteld. Men veriieze daarbij niet uit het oog dat zij, die zich hier komen vestigen, dit niet doen om bet aangename of het fraaie van de stadimmers wat wandelwegencon certen of andere vermakelijkheden aangaat kan Leiden zich niet met andere groote gemeenten metenmaar als vele familiën zich bier vestigendan is het omdat zij bare kinderen hier volkomen onderwijs kunnen doen geven. In bet belang der stad du9 moeten wij trachten die inrichting vooral te behoudenal kost dit ook eenige opoffering. De vraag nu, of dit plan uit voerbaar isdan wel de krachten der gemeente zal te boven gaanis eene zaak van latere zorg. Om dit te kunnen beoordeelenmoet onderzocht worden, welke de gezindheid is der betrokken ministers, welke ei9chen door de leeraren worden gedaanenz. enz. Als men geheel op de hoogte van een en ander is, kan er een bepaald voorstel worden aangeboden, nu heb ben wij slechts over de wenscbelijkheid eene beslissing te nemen. Het vra gen om subsidie aan de regeering kan volstrekt geen kwaad, het is eene vraag voorwaardelijk om op de hoogte van de zaak te komen. Welk ook het antwoord zijde Raad blijft volkomen vrij de voorstellen, die Burg. en Weth. later raoohten doen, goed of af te keuren. Burg. en Weth. hebben niets ander9 verlangd, dan dat de Raad op dit oogenblik zich bepale tot het uiten van een wen9cb. De heer Cock. Indien het mij vergund is voor de derde maal over deze zaak het woord te voeren, mijnheer de Voorzitter, dan wenschta ik nog even den heer Goudsmit te beantwoorden, die ook uwe argumenten genoeg zaam heeft saamgevat. De heer Goudsmit zeide dat twee vragen hier op den voorgrond staan, namelijk de vraag: is het behoud der Indische inrich ting wenschelijk en de vraag of dit uitvoerbaar is? Over de wenschelijkheid nu wil ik niet spreken. Natuurlijk dat ook ik het behoud der inrichting gaarne zou zien, althans indien zij door de nieuwe inrichting van het hooger onderwijs niet overbodig is geworden. En wat de uitvoerbaarheid betreft, wordt erkend dat daaromtrent nog een onderzoek zal moeien plaats hebben. Al is nu eene zaak zeer wenschelijk, zonder tevens uitvoerbaar te zijn, dan zal meD toch waarlijk weinig hebben aan het uitspreken der wen schelijkheid. Uit de stukken blijkt mij nu allerminst de uitvoerbaarheid, noch wat de docenten betreft, ofschoon de heer Goudsmit daaromtrent eenige geruststellende woorden beeft gesprokennoch wat de financieele zijde der zaak aangaat. En toch als Leiden eene instelling beeft, moet zij goed zijn en moet er, evenmin als dit geschiedt ten aanzien van de be staande inrichtingen van lager en middelbaar onderwijs, op geld gezien worden. En al moge er dan gelegenheid zijn van de, volgens de nieuwe wet aan de akademie bestaande, werkkrachten gebruik te makeudit is toch zoo goed als zeker, dat de stad daarvoor aan die beeien docenten aanzienlijke toelagen zal moeten geven. Indien wij niet met eenige zeker heid weten of de zaak financieel uitvoerbaar isen wij vangen haar op zulke lo9se gissingen over de uitvoerbaarheid aan als thans zal geschieden dan doen wij wat de Engelschen noemen a leap in Ike dark. Ik ben vol strekt niet tegen de zaak verre van daar. Maar ik wensch een voorafgaand behoorlijk onderzoek. Eene derde vraagdie bij dat onderzoek op den voorgrond zal behooren te staan is deze: is het oorbaar, naast de groote Rijks hoogeschoolwaar, op eene enkele uitzondering na, het onderwijs in de Indische vakken, naar wij meenenzal worden opgenomen, dergelijke school als thans bedoeld wordt onzerzijds op te richten en of het niet beter ware bijvoorbeeld te beginnen (ik zeg 'bijvoorbeeld", want ik heb de zaak niet genoegzaam kunnen onderzoeken) met te beproeven, of geen gebruik kan worden gemaakt van het artikel van de wet op het hooger onderwijs, dat den Koning het recht geeft voor enkele vakken aan eenige hoogeschool bijzondere leerstoelen op te richten. Indien het bleek dat dit mogelijk ware, zou ik het voer ons veel veiliger achten, aan Z. M. te verzoeken voor de zeer weinige vakkendie bij de nieuwe regeling mochten ontbreken en niet zijn opgenomen in de wet, een leerstoel hier op te richten. Dat zou zeker voor ons voordeeliger zijn en wellicht niet onbevorderlijk ter opluistering van den glans der groote Rijks-lioogeschool. Ongetwijfeld zouden wij zoo doende teven9 den altijd mogelijken schijn van ons afweren naast de weten schappelijke Kijks-akademie een (ik bezig het woord niet aU van mij afkomstig) afriebtings-instituut te willen stichten. Daarom acht ik het wenschelijk, alvorens die voorloopige pogingen aan te wenden en een subsidie te vragen, die punten en wellicht nog meer andere want ik somde slechts op wat mij toevallig voor den geest kwam te doen onderzoeken, voordat wij eene beslissing nemen. Men mag toch zeggen wat men wil, ten betooge dat wij heden geen definitieten stap doen het gaat niet aan te beweren dat een verstandig man, die meerderjarig is. een subsidie voor eene zaak zal vragen, zonder bereid te zijn en vast besloten te hebben met dat subsidie de zaak te bewerkstelligen. Ik weet zeer wel dat wij rechtens door die aanvrage om subsidie niet gebonden zijndat bet geen wet is van Perzen en Meden, geen contractueele verbinJtenis, maar ik beweer alleen dat een verstandig man geen subsidie vraagt voor eene zaak tenzij bij die zaak wil uitvoeren. De heer Van der Lith. Eigenlijk ware het overbodig nog verder te spreken. Maar de heer Cock dwingt er mij toe, door reeds op de latere beslissing van den Raad vooruit te loopen. Alleen toch over de wensche lijkheid om eene inrichting van Indisch onderwijs te behouden wordt thans gesproken. In een opzicht moet ik dan den heer Cock wijzen op eene bepaalde dwaling die bij ben: bestaat. Hij zegt: »de meeste vakken die tot nog toe hier werden onderwezenzullen voortaan ook aan de academie worden onderwezen." In geenen decle zal dit het geval zijn. Wat nu gegeven zal worden zal zijn een wetenschappelijk onderwijs met het oog op het verkrijgen van doctorale graden maar niet met het oog op de praktische bekwaamheden voor den toekomstigen Indisclien ambtenaar noodig. De minister heeft bepaald verklaard dat het wetenschappelijk onderwijs in Indische talen zal gegeven worden met het oog op taalstudie, niet op ambte naren. De academie, enkele praktische collegien uitgezonderd, zal dus volstrekt niet voldoende zijn om Indische ambtenaren op te leiden. Zoo wij ons dus tot Z. M. wendden met verzoek om eenige leerstoelen op te richten ten einde Indische ambtenaren te kunnen opleiden zou het ant woord bepaald zijn: daarmede bemoeit zich het hooger onderwijs niet, bet beoogt althans bij de Indische talen taalgeleerden te vormenniet Indische ambtenaren. Daarom moet, dunkt mij, juist de gemeente die leemte aan vullen. De Voorzitter. De heer Cock is tot driemaal toe teruggekomen op ons verzoek om machtiging te bekomen tot het vragen van een subsidie aan den minister van koloniën. Ik moet den geachten spreker toch op-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1877 | | pagina 2