6 grooting voor 1877 is aangenomen. Ik moet verklaren (lat mij dit argu- j ment zeer verwondert. Wat heeft de begrooting voor 1877 te maken met die over 1876? Voor 1876 waren de tractementen voor de ambtena ren vastgesteld en wisten die heeren dus, voor welke som zij hunne betrek king moesten waarnemen. Dat de Commissie van Financiën zich niet tegen de regeling der tractementen voor 1877 heeft gekant, doet niets ter zake af, en heeft ook niets met het afgeloopen jaar 1876 te maken. Er is sedert 24 Februari a°. p°. niets veranderdtoen was de heer Visser er niet meer en zijne werkzaamheden werden door anderen verricht. Had de Raad toen een voorstel ter overweging gekregen, om bij het einde van 1875 eene gratificatie te verleenen aan hen die met de werkzaamheden van den over leden ambtenaar Visser waren belast, dan ware de stemming misschien eene geheel andere geweest; maar Burg. en Weth. stelden voor, aan ieder ambtenaar, 7 in getal, f 100 te geven, van de overblijvende f 700, even als nu ep nieuw wordt voorgesteld, en dit is liet wat de verbazing opwekt bij de leden uwer Commissie van Financiënwant ieder ambtenaar beeft niet voor 100 meer werk verricht door bet overlijden van meergenoi-indcn beer Visser. De heeren De Haas en La Lau zouden de aangewezen perso nen zijn, indien er van extra-belooning sprake was. De beer De Fremeby. Ik zal niet nagaan, welke redenen de raadsleden bij de begrooting hebben doen terugkomen op het besluit den 24sten Fe bruari van het vorige jaar genomen. Die motieven zijn toen omstandig be sproken en verdedigd en kunnen dunkt mij zeker geen aanleiding geven thans in anderen zin te beslissen. Alleen zij het mij vergund op te merken dat het werk in 1876 niet minder omvangrijk was dan het, in 1 877 zijn zal. Wil men niet mij (lat het loon in verhouding zal staan tot het werk rtnt i gedaan moet worden, dan zal ook voor 1876 de geldelijke verhooging moeten worden toegestaan die voor het loopende jaar is toegekend. Te meer be- 1 staat daarvoor reden, zoo het waarheid is, gelijk uit het sectieverslag van de eerste kamer over hoofdstuk V der staatsbegrooting, dezer dagen in druk ver schenen blijkt, dat de werkzaamheden steeds toenemen. Ik lees toch in dat verslag: «-Vele leden brachten bezwaren in tegen bet overladen der gemeente besturen met werkzaamheden, die niet kunnen geacht worden tot hun werk kring te behooren." Dit oordeel is ra. i. volkomen juist, en is het voor de leden van het Dagelijksch Bestuur vaak moeielijk alles te overzienvoor de leden van den Raad heeft dit zeker nog meer bezwaar. Ik geloof dus dat in deze wel eenig vertrouwen mag worden geschonken en hoop dus dat de ambtenaren, «ie door ons voorstel eenig uitzicht is gegeven op deze ver hooging, niet zullen worden teleurgesteld. De heer Van der Lith. liet standpunt, waarop ik ten deze sta, is dit. De traetementen der ambtenaren worden vastgesteld bij de begrooting. Is de begrooting eenmaal vastgesteld, dan blijven die tractementen aldus be paald voor den duur van die begrooting, tenzij bepaalde omstandigheden aanwezig zijn, b. v. dat boven liet werk, waarvoor de ambtenaren in dienst zijnbun nog andere werkzaamheden worden opgedragen. Is dit nu hier het geval? liet schijnt zoo gedeeltelijk te zijn. Door den dood van den lieer Vi-ser is meer werk door andere ambtenaren moeten verricht worden. Nu zal ik de eprste zijn om de door dien dood vrijgevallen som daarvoor te gebruiken indien men mij kan aantnonen dat deze ambtenaren, en zij alleen, daardoor meer werk hebben moeten verrichten dan in 1876 bij de begrooting de bedoeling ivas. Maar ik kan niet toegeven dat ieder een deel van de som ontvange, onverschillig of hij een deel van het meerdere werk heeft verricht, al dan niet. Voor 1876 was bij de begrooting het tractement der ambtenaren bepaald. Op dat bedrag moet het blijven. Alleen bij buitengewone omstandigheden kan eene gratificatie daarboven worden verleend. Maar men moet niet zeggen: omdat de tractementen voor 1877 verhoogd zijn moeten ze ook verhoogd worden voor 1876. Zoo doende zou men even goed aldus kunnen teruggaan tot IS75 en 1874. Als Int stelsel, door den heer Dercksen betoogd, mocht opgaan, zullen wij een heerlijk vooruitzicht hebben. Dan zullen alle ambtenaren, wier tracte ment voor 1877 is verhoogd, komen met de vraag: sta mij die verhooging ook over 1876 toe, toen kon ik die even goed gebruiken. De heer De Laat de Lanter. Ik moet nog even antwoorden op eene opmerking van den heer Van der Lith. Het is waar, de tractementen zijn bij de begrooting voor 1876 vastgesteld, maar ook het aantal ambte naren was vastgesteld. Toen dus ern hunner overleed, viel er niet alleen eeu tractement, maar ook eene zekere hoeveelheid werk vrij en dat werk moest toch gedaan worden. Nu klinkt het zeker rationeel te zeggen: zij alleen die dat werk gedaan hebben moeten de verhooging verkrijgen. Maar ten eerste wijkt dit af van het aangenomen beginsel: vermindering van ambtenaren, cm de overblijvenden beter te bezoldigen. En bovendien: de ambtenaren blijven niet zoo stipt aan ééne afdeeling gebonden. Men moet ook vooral niet uit het oog verliezen dat de heer Visser is overleden lusschen de vaststelling der begrooting voor 1876 en hare inwerkingtre ding, en nu zou ik het zeer onbillijk vinden dat men de ambtenaren een geheel jaar onbezoldigd liet werken alleen omdat de begrooting was vast gesteld terwijl toch een der ambtenaren, die op de begrooting voorkwam is verdwenennog vóór zij in werking trad. De heer Goddsmit. Ik wensch nog iets te voegen bij betgeen de beer De Kanter in het midden heeft gebracht. Het is een bloot toeval geweest dat de heer Visser gestorven is na de vaststelling der begrooting voor 1876. Als bij vroeger ware gestorven, ware het zeer mogelijk geweest dat wij voor 1876 hetzelfde besloten hadden als nu voor 1877 besloten is. Er is dus niets onbillijks in te zeggen: daar de Raad voor 1877 besloten'heeft de tractementen zoo te regelen, mag men dit bij wijze van fictie ook tot 1876 uitstrekken, toen de toestand volkomen dezelfde is geweest. Men mag wel geen terugwerkende kracht geven aan eene ongunstige, maar wel aan eene gunstige bepaling. De heer Van der Lilh wil de verhooging alleen aan enkele ambtenaren toestaan. Maar het is bijna onmogelijk "met juistheid te berekenen en precies te zeggen, wie precies het meerdere werk gedaan heeft. Het werk wordt niet aan één ambtenaar opgedragen, maar ieder krijgt een deel en wat hem verder in ongelijke mate op verschillende tijden wordt opgedragen. Allen hebben meer werk moeten doen voor hun overleden confrere. In verdere details kunnen de leden van den Raad niet afdalen. Of A meer dan B heeft geschreven C meer dan D heeft gerekend is I moeielijk voor ons te bepalen. Derhalve zal ik voor het voorstel van Burg. en Weth. stemmen. De beer Eigeman. Zoo ik voor de voordracht zal steramen is het niet, omdat de vorm, waarin het voorstel gekleed is, mij aanstaat. In het geheel niet! Maaralleen, omdat ik daarin lees het getuigenis, dat zonder vermeer dering van personeel al de werkzaamheden na het overlijden van den heer Visser, door de overige ambtenaren zijn verricht, en daardoor vermeerdering van het personeel niet noodig is geweest. Tot de beide eerste rapporten van de Commissie van Financiën die ten grondslag ligger voer bet derde te dezer zake, en waarover thans gesproken wordt, heb ik medegewerkt. Het eerste in 1875 toen de heer Visser was overleden en het voorstel tot verdeeling van diens tractement over de andere ambtenaren was ingekomen kon niet gunstig uitvallen omdat de Commissie van Financiën daartoe vol strekt geen reden kon vinden. Voor dat jaar was aan sommige ambtenaren die nogmaals zouden bedacht worden eene verhooging toegestaan. Het ging i niet aan reeds toen daartoe over te gaan omdat het nog niet uitgemaakt was, of het personeel niet vermeerderd zou moeten worden. Deze en geen andere was de grond van het niet-gunstig advies, waarbij niet onduidelijk was te kennen gegeven, dat de Commissie bij de begrooting over 1877, alzoo die over 1876 reeds vastgesteld was, gaarne de verbooging zou willen begunstigenindien daartoe een voorstel gedaan werd. Het voorstel van Burg. en Weth.in Februari 1876, zoo kort op het eerste gevolgd, kon bij de Commissie geen gunstiger onthaal hebben, omdat er geene reden tot ge dachte verandering bestond. Nu echter, nu ik de wetenschap heb, dat het personeel der secretarie sedert 1875 niet is vermeerderd, en de werkzaam heden toch naar genoegen van het Dagelijksch Bestuur zijn verrichtnu vind ik voor mij alle vrijmoedigheid, op dezen grond, doch niet om de andere reden welke aangegeven is, aan de verdienste die gelden toe te kennen, die op de gemeentekas vrij vallen door niet-aanvulling van personeel ter secretarie. De heer Van der Lith. Als er sprake is van billijkheid, dan meen ik dat bet billijk mag genoemd worden dat hij, van wien men kan nagaan dat hij het meest van het werk gedaan heeftdaarvoor in evenredigheid betaald worde. Maar niet billijk is het dat ieder eene verhooging erlange onverschillig of hij niet dan wel meer werk heeft verricht. De heer HartevelT: Aan den heer Goudsmit wensch ik te doen op merken dat de heer Visser reeds lang dood was op 24 Februari 1876 en de begrooting voor 1876 odk toen reeds in werking was. De Voorzitter. Ik geloof dat de vorige spreker zich eenigszins vergist. De Commissie van Financien beeft ra. i. uit het oog verloren dat in Februari door ons een voorstel is gedaan tot reorganisatie van het personeel en wel ten gevolge van het overlijden van een der beambten, in de maand Novem ber te vuren. Toen reeds achtten wij het niet billijk dal de overige amb tenaren een jaar lang diens werk zouden doenzonder verhooging van tractement. Dat voorstel van reorganisatie nu heeft de goedkeuring van den Raad niet kunnen wegdragen, vooral op grond, zooals (ie lieer Eigeman terecht herinnerde, dat men niet overtuigd was dat er geen meer personeel zou worden aangesteld. Wel verwonderde mij ditdaar toen op de vraag van den heer Verster, deswege gedaan, door mij is geantwoord: dat bij Burg. en Weth. bet voornemen daartoe niet bestond. Burg. en Weth. zijn gelukkiger geweest bij de jongste begrooting. WaaromP Misschien wel omdat men toen gezien heeft dat er, zooals door Burg. en Weth. was toegezegd geen nieuw ambtenaar werd voorgesteld. Toen wij nu het voor recht hadden gehad dat de door ons voorgestelde reorganisatie op de be grooting was aangenomen, wat wa9 toen natuurlijker dan dat Burg. en Weth. terugwerkende kracht vroegen voor die gunstige bepaling! Is dit nu een zaak die zoo kon verbazen? Juist omdat de ambtenaren een jaar lang het werk hadden verricht zonder vermeerdering van bezoldigingmeenden wij dat bet in de bedoeling van den Raad zou liggen hun daarvoor schadeloos te stellen en van het vrijvallende geld geen voordeeltje te maken voor de stad. De heer Verster. Ik heb geen bezwaar tegen de toekenning der f 700, maar ik wensebte gaarne eene inlichting te bekomen ten aanzien van de f 400. Op dit oogenblik is er geen jongste beambte en in IS76 is de heer Franchiroont dit slecht9 gedurende eenigen tijd geweest. Daarenboven heeft die heer reeds, naar ik meen, in October deze gemeente verlaten. Ligt het in de bedoeling hem die f t00 na te zenden? De Voorzitter. Die f 400 zijn hem uitgekeerd n. a. van het voorstel van Burg. en Weth., waartegen, blijkens de overgelegde stukken, bij de Commissie van Financiën geene bezwaren zijn gemaakt. Als dit voorstel wordt aangenomen dan strekt het teven9 tot goedkeuring der f 400 van den jongsten beambte. De heer Verster. Dus is dat geld reeds uitgegeven, en geldt onze goedkeuring eene reeds gedane uitgave. De Voorzitter. Die jongste beambte is in September vertrokken. Tot dien tijd heeft hij zijn geld ontvangen. De heer Van Iterson. Dus heeft men hem betaald van de som waar over nu nog gestemd moet worden. De Voorzitter. Dat was bepaald bij het voorstel tot reorganisatie. Do heer Van Iterson. Maar toen werd het Diet toegestaan. De Voorzitter. Tegen die f 400 be9tond toen echter geen enkele be denking. De heer Dercksen. Om de discussiën niet te rekken zal ik nog slechts de voorstelling besprekendie een lid zich van eene gemeente-secretarie in eene eenigzins groote stad heeft gemaakt. Volgens hem is ieder ambtenaar uitsluitend belast met een gedeelte van den dienst tegenover het publiek en tegenover zijne chefs. Hij behoort als het ware geheel en volkomen aan de loket, waarin de papieren liggen, welke zijne dagtaak bevatten, zonder dat er van anderen arbeid voor hem sprake is of kan wezen. Ik kan die voorstelling niet tegenspreken, maar geloof ook niet dat iemand ze kan bewijzen. Mijne voorstelling is echter dat er zijn afzonderlijke bureaux van de secretarie, waaronder dat van den burgerlijken stand, die bepaalde uren open zijn, maar dat buitendien veel en ander werk te doen is, dat niet tot do gewone rubrieken kan worden gebracht. Ik heb niet kunnen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1877 | | pagina 6