163
zitting, onderworpen. Nu zal men terugkomen op het voorstel van den
vorigen keer en dit op nieuw in omvraag brengen in eene anders saarage-
stelde vergadering. Van het standpunt van den heer Da Kanter (en ik
weet niet of het Dagelij ksch Bestuur het met hem eens is) zal niet met
zuiverheid worden beslist of het besluit van de vorige vergadering zal
moeten worden gehandhaafddan wel vervangen door een nieuw besluit, en
wel omdatzooah ik zeidedeze vergadering anders is samengesteld dan de
vorige. Ik spreek niet tegen de wettigheid van de zaakmaar zeg dat het
noodwendig gevolg van de opvatting van den heer De Kanter deze isdat
het thans te nemen besluit geen licht kan verschaffen omtrent de redenen
die in eene vorige bijeenkomst tot afstemming hebben geleid.
De heer De Laat de Kanter. Ongetwijfeld wordt nu de financieele
quaestie beslist. Dat geschiedde de vorige maal niet. Wat ik daaromtrent
gezegd heb, daar blijf ik bij. Als er den vorigen keer eene zuivere finan
cieele beslissing ware genomendan zou er voor ons geen reden hebben
bestaau veertien dagen later weder met hetzelfde voorstel terug te komen.
Dan zouden wij toen reeds verplicht zijn geweest het besluit van 19 Juni
uit te voerenzooals wij zullen doenindien ons voorstel nu weer wordt
afgestemd.
De heer Du Rieu. In de vorige vergadering heb ik niet gemeend reken
schap te moeten geven van de stem door mij uit te brengen. Nu wil ik
wel verklarendat de voorname reden waarom ik tegen het voorstel van
Burg. en Weth. heb gestemd, wasomdat er een grooter som werd gevraagd
dan waartoe de Raad vroeger had besloten. Toen de plannen voor de school
werden gemaakt, rekende men, met het oog op de school in de vroegere
Baaihal, die 33000 gekost heeft, omdat er nu geheid zou moeten worden
de kosten op 40000. Men heeft ons te kennen gegeven dat wij een
school zouden krijgen als die van de Baaihal, mijns inziens dus van ééne
verdieping, en die zou 40000 kosten. Toen is echter aanbesteed eene
school van twee verdiepingen. Dat is, geloof ik, de voorname fout. Men
had niet moeten aanbesteden een werkwaarvan de raming hooger was dan
oorspronkelijk was opgegeven. Dat is de reden waarom ik tegen het voor
stel den vorigen keer heb gestemd. Ik geloof dat wij eene goede school
voor ƒ40000 kunnen bouwen op die plaats, en wijs slechts op het model
in de Baaihal. Andere scholen hebben veel minder gekost. Ik meen zelfs
te weten dat eene andere school, ook voor 600 kinderen, maar de helft
van die som heeft gekost.
De heer Goudsmit. Ik wenschte slechts een oogenblik te bespreken eene
opmerking door den heer Van Iterson te berde gebracht. De heer Van Iterson
heeft met eene scherpzinnigheid en een vernuft, een rechtsgeleerde waardig,
trachten te betoogen de onsplitsbaarheid van het voorstel van Burg. en
Weth. Hij heeft gezegdgij kunt dat voorstel niet splitsende Raad heeft
besloten de school op de Korte Langegracht te bouwen, maar er tevens
bijgevoegd: mits de kosten niet hooger zouden loopen dan 40000. Aan
nemende dus dat de Raad gewenscht heeft eene school op de Korte Lan
gegracht moet gij tevens aannemen dat die school niet meer dan 40000
zal mogen kosten. Ik moet erkennen dat ik omtrent de onsplitsbaarheid
ot ondeelbaarheid eene andere meening ben toegedaan. Als Burg. en Weth.,
in plaats van in één nommer het voorstel te formuleeren, het in drie
nommers hadden gesplitst wat misschien voorzichtiger ware geweest
b. v. aldus: 1°. eene school zal worden gebouwd2°. de school zal worden
gebouwd op de Korte Langegracht, en 3°. de kosten van die school zullen
niet meer dan ƒ40000 mogen bedragen, als Burg. en Weth., zeg ik, dit
gedaan hadden, dan zou het inderdaad niemand in de gedachte zijn gekomen
met den heer Van Iterson te zeggenhet maximum was 40000 en nu
men daarmede geen rekening heelt gehouden vervalt het geheele voorstel,
ook van den bouw der school op de Korte Langegracht. Maar omdat het
voorstel niet in drie nommers is gesplitst, maar in één geformuleerd, zie
ik voor mij de onsplitsbaarheid niet in en beweer ik veeleer dat de Raad
wel degelijk besloten heeft de school te dezer plaats te stichten. En nu
wil ik volstrekt niet beweren dat de Raad niet op een eenmaal genomen
besluit raag terugkomen dit recht heeft hij steeds maar wel meen ik
dat, als de Raad op het eens genomen besluit van dien aard terugkomt,
onwederlegbare bewijzen moeten worden geleverd dat op een andere plaats
de school geschikter zou kunnen worden gebouwd, zoodat men, door die
klemmende bewijzen gedrongen, terugkomt op het vroeger besluit. Maar
wanneer ik tegenover een genomen besluit, om de school daar te plaatsen,
niets hoor opperen dan twijfelingen, wanneer ik tegenover de wisse weten
schap van Burg. en Weth. niets gesteld zie dan het geloof van enkele leden,
dan stel ik voor mij de wetenschap boven het gelooi, dat wellicht hier of
daar een plaats voor de school te vinden zal zijndan moet door feiten en
cijfers worden aangewezen dat de genoemde plaats doelmatiger is dan de
voorgestelde en de bouw elders een geringer som zal eischen. Zoolang dat
bewijs niet is geleverd zijn wij zedelijk, volstrekt niet rechtens, aan ons
vroeger besluit gehouden en hebben Burg. en Weth. verstandig gehandeld
door hetzelfde voorstel weder in te dienen. Immershet maximum is overschre
den en het spreekt van zelf dat het Dagelijksch Bestuur niet gerechtigd is
ongemachtigd ƒ48000 uit te geven. Dat moet dan ook de eenige vraag zijn
of men een school wil bouwenof men de school daar ter plaatse zal
bouwen, zijn vragen die thans niet meer aan de orde zijn. De eenige
vraag is thans: is men bereid ƒ48000 voor dezen schoolbouw toe te staan
Daarover en daarover alldén behoort het debat te loopen. Vrij overbodig
is dan ook uit dien hoofde te redeneeren over de stemmingen die vroeger
hebben plaats gehadof over hetgeen de leden bewogen heeft voor of tegen
het voorstel te stemmen. Het besluit van den Raad blijft in zijn geheel
en behoort in zijn geheel te blijven, totdat zal zijn aangetoond dat er een
geschikter plaats is te vindenwaar de school voor minder geld op eene
doelmatige wijze zal kunnen worden gebouwd. De onsplitsbaarheid van den
heer Van Iterson ben ik du3 zoo vrij te verwerpen, en geef ik Burg. en
Weth. in bedenking de financieele vraag alleen te laten beslissen.
De Voorzitter. Ik schaar mij geheel bij de meening van het Dage
lijksch Bestuur, geuit door den heer De Kanter. Ik meen dat wij volkomen
gerechtigd waren ons voorstel weder aan de orde te stellen, zooals het daar
ligten wel daaromomdatwat ook gediscussieerd is mogen worden, uit
niets blijkt dat de Raad zijne goedkeuring onthield op financieele gronden.
Integendeel, wanneer men het rapport van de Commissie van Financiën,
HANDD. OE31, 1876.
dd. 5 Oct., aandachtig leest, dan ziet men ook dat daar het zwaartepunt ligt
in de quaestie van vorm, een bezwaar dat ik niet deel, daar ik meen dat
Burg. en Weth. in dezen den juisten vorm kozen en anders handelende
evenzeer, in hun oog nog meer, zich aan afkeuring hadden blootgesteld.
Wij waren dus volkomen gerechtigd dit voorstel te doen. Ik geloof nu
echter dat verdere disenssiën kunnen worden vermeden en dat omtrent het
voorstel van het Dagelijksch Bestuur behoort te worden beslist. De voort
zetting der discussiën schijnt mij onvruchtbaar toe en daarom wensch ik
die thans te sluiten en het voorstel van Burg. en Weth. in omvraag te brengen
strekkende om aan hun college te dezer zake een crediet te verleenen tot
een bedrag van ƒ48500,
In stemming gebracht, wordt het voorstel verworpen met 12 tegen 11
steramen.
Voor stemden: de heeren Driessen, Van Wensen, Krantz, Van der Zweep,
Wilhelmy Damsté, Juta, Goudsmit, De Laat de Kanter, De Fremery,
Librecht Lezwijn en de Voorzitter.
De Voorzitter. Nog moet ik mededeelen dat Burg. en Weth. in over
weging hebben genomen in hoever het wenschelijk kon geacht worden het
Reglement van Orde te herzien, naar aanleiding van het punt waarover in
de vorige zitting de discussie geloopen heeft. Burg. en Weth. meenen dat
onnoodig, met het oog op art. 15 van het Reglement, luidende: 'Ieder
onderwerp aan de orde van den dag gesteld, of door den Voorzitter ter
tafel gebracht, is in eene bepaalde geformuleerde conclusie vervat, en wordt
vervolgens in omvraag gebracht." Nog kan ik mededeelen dat in 1851
eene zeer interessante disoussie in den Raad is gevoerd, juist over dezelfde
quaestie van prioriteit en dat toen (de discussie is zeer belangrijk en ik
kan de heeren aanraden ze in het verslag eens na te gaan) besloten is de
prioriteit toe te kennen aan de voordrachten en niet aan de rapporten der
commissien ad hoc. Burg. en Weth. meenen dat er geen grond tot wijziging
bestaat. Verlangt nog iemand het woord?
De heer Van Iterson. Naar aanleiding van het zooeven genomen be
sluit wensch ik u te vragen, mijnheer de Voorzitter, of Burg. en Weth.
nudan wel in de volgende vergadering, kunnen antwoorden op de vraag, of
het hun plan is op de Korte Langegracht een school te doen bouwen
voor ƒ40000.
De heer De Laat de Kanter: Het voornemen bestaat eene begrooting
te laten opmaken voor eene school, waarvan de kosten eene som van
40000 niet zullen overschrijden. Het zal natuurlijk afhangen van de
cijfers van die begrooting, of Burg. en Weth. de school zullen laten bouwen
dan wel of het noodig zal zijn op nieuw bij den Raad te komen. De
ontwerpen moeten worden aangeboden aan den Inspecteur van het gonees-
kundig staatstoezicht en de Schoolcommissie. Als zij de school goedkeuren
kunnen wij tot de aanbesteding overgaantenzij een voorstel van den Raad
uitga om de goedkeuring van de bestekken in dit bijzonder geval aan zich
te houden. Nu het besluit van 19 Juni door den Raad is gehandhaafd,
zal ik het helpen uitvoeren naar mijn beste vermogen, al is het besluit
daartoe genomen geheel in tegenstelling met onze wenschen.
Niets meer aan de orde van den dag zijnde, wordt de vergadering gesloten.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE,