138
c. Drie leden van de commissie tot het ontwerpen en herzien van de
plaatselijke verordeningen betreffende de huishouding der gemeente en uit
dezen een voorzitter.
Worden achtereenvolgens benoemd:
1°. De heer Mr. J. E. Goudsmit, met algemeene stemmen.
2°. De heer Mr. C. Cock, met algemeene stemmen.
8°. De heer Mr. L. D. Suringar, met 18 stemmen; er was 1 briefje
in blanco gelaten.
4°. Tot voorzitter dier commissie de heer Mr. J. E. Goudsmit met 15
stemmenzijnde 4 stemmen van onwaardeals uitgebracht op den heer
Van Wensen.
d. Twee leden van de Commissie van Fabricage.
Worden achtereenvolgens benoemd
1°. l)e heer J. I. Van Wensen, met 16 stemmen; de heer Van der
Zweep bekwam 2 stemmenen I briefje was in blanco gelaten.
2°. De heer J. C. Van der Zweep, met 18 stemmen; er was 1 briefje
in blanco gelaten.
De ter vergadering tegenwoordig zijnde benoemde leden verklaren zich
allen bereid de betrekking te aanvsarden.
VI. Eerste suppletoir kohier der plaatselijke directe belasting, dienst 1876.
Wordt zonder beraadslaging met algemeene stemmen goedgekeurd.
VII. Voordracht tot het verleenen van afschrijving van plaatselijke
directe belasting, dienst 1876.
(Zie Ing. St. n*. 190.)
Wordt zonder beraadslaging aangenomen met algemeene stemmen.
VIII. Voordracht tot het verleenen van eene gratificatie aan J. C. Vun-
derinkeervol ontslagen onbezoldigd Inspecteur van politie.
(Zie Ing. St. n°. 172.)
De Voorzitteb. Het zij mij vergund een enkel woord in het midden
te brengen naar aanleiding van het rapport der Commissie van Financiën
die het doet voorkomen alsof de voordracht was eene belooning van de
diensten door den heer Vunderink bewezen, waarvoor hij reeds tractement
genoot. Lij strekt voor datgene, wat de heer Vunderink ten dienste van de
stad heeft verricht als inspecteur-volontair, in welke functie hij zich bij
zonder gekweten en gedurende bijna twee jarengelijk met de overige in
specteurs, dag en nacht dienst heeft verricht; dat dergelijke belooning een
antecedent daarstelt geloof ik minder juist gezien. Het blijft steeds eene
uitzondering en is in casu eene tegemoetkoming voor de kosten van ver
huizing naar Groningen, üe belooning, welke de Commissie van Financiën
vond in zijne benoeming tot inspecteur te Groningenkomt hier niet in
aanmerking. Het is niet die gemeente, maar de onze die belooningen voor
de aan baar bewezen diensten geelt.
De heer Hartevelt. Wanneer de heer Vunderink hier niet getoond
had een knap man te zijn, dan was hij waarschijnlijk niet te Groningen
benoemd geworden. Waarom kwam de heer Vunderink hier? Om als
inspecteur-volontair proeven van bekwaamheid af te leggen en bij eene
vacature als inspecteur hier ter stede te worden geplaatst. Die vacature
is hier niet ontstaanmaar zijne bekwaamheid heett de attentie getrokken
in eene andere gemeente, waar hij benoemd is. Als inspecteur-volontair
genoot de heer Vunderink natuurlijk geen tractement en bestaan er geene
termen voor gratificatie, zooals de Commissie van Financiën in baar rap
port zoo ik meenbeeft duidelijk gemaakt. Men zoude zich bij het
toestaan eener gratificatie later daarop niet beroepen zegt gij, mijnheer de
Voorzitter, ik voor mij zou daarvoor zeer bevreesd zijn Wanneer door
u als Burgemeester, hoofd van de politie, weder eenof misschien twee
onbezoldigde inspecteurs worden aangestelddie door de omstandigheden
langer op eene definitieve plaatsing moeten wachtenzou dan aan hen eene
gratificatie worden geweigerd, die aan Vunderink was toegestaan? Dat aan
Vunderink, gedurende zijn verblijf alhier, een baantje is opgedragen, wat
hem 4; 400 'sjaars opbracht, nas iets buitengewoons in zijn voordeel,
maar bad niets te maken met het inspecteurschap-volontair; als zoodanig
bleef hij onbezoldigd ambtenaar.
De Voorzitter. Het haantje, waarvan de heer Hartevelt spreekt, is
aan een inspecteur van politie opgedragenomdat wij het goedvonden het
toezicht op de honden geheel bij de politie te houden.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voordracht van Burg. en Weth.strekkende om den heer Vunderink
eene gratificatie van ƒ200 toe te kennen, wordt verworpen met 15 tegen 4
stemmen.
Voor stemden de heeren De Laat de Kanter, De Fremery, Le Poole
en de Voorzitter.
IX. Verzoek van de Kon. Nederl. Grofsmederijom vrijstelling van de
betaling der hoete wegens te late oplevering van de brug over den Ouden
Singel bij de Mare.
(Zie Ing. St. nos. 152 en 185.)
De beer Van Iterson. Mijnheer de VoorzitterAlvorens mijne bezwaren
te ontwikkelen tegen het voorstel van Burg. en Weth., wensch ik eenige
inlichtingen van n tc bekomen. Ik zie uit de overgelegde stukken, dat het
werk in quaestie op 4 December 1875 had moeten gereed zijn en dat bet
eerst voltooid was op 10 Februari 1876. Er is dus een verzuim van 68
dagen. Voor Uien tijd zou, berekend tegen eene boete van f 20 per dag,
ƒ1360 moeten belacht worden. Nadat het contract was opgemaakt schijnt
er verandering te zijn gekomen in den termijn van oplevering, op grond
dat één der brugbooflen eene onvoorziene noodzakelijke herstelling vorderde.
Daarom is, blijkens het adres van de Kon. Nedeil. Grofsmederij, de ter
mijn van oplevering 14 dagen verlengd. Wanneer ik van 68 dagen,
14 dagen aftrek, dan blijven er 54 over, en die 54 dagen a f 20 per dag
zouden een boete opleveren van ƒ1080. Toch wordt hier gesproken van
eene boete ad 800. Nu is mijne vraag deze: hoe zit het met de overige
280 Alleen het rapport der Commissie van Fabricage geeft eeoige ophel
deringdaarin leest men o. a.t »dat voorts de vertraging is veroorzaakt,
door de wijziging der afdamming tot instandhouding van de doorvaart,
ten gevolge waarvan geen stremming in de scheepvaart plaats haden door
de buitengewone herstelling van een der hooiden, die onvermijdelijk moest
geschieden en den voortgang van het werk vertraagde. De verbeuring van
f 20 per dag werd om de aangegeven redenen bepaald op 40 dagen en
daarin vond de gemeentekas ook eene vergoeding voor de kosten van het
overzetveer of het dagloon van twee man tegen ƒ2 daags of 80." Recht
streeks blijkt echter uit deze zinsnede niet, hoe het is met de 280, die
blijkens de aangegeven becijfering nog aan de opgelegde boete ontbreken,
en daarom vraag ik inlichtingen.
De heer De Laat de Kanteb. De vorige spreker heeft over het hoofd
gezien dat de Zondagen bij de berekening der boete niet medegeteld worden.
De oplevering is tweemaal 14 dagen uitgesteld: 1° wegens herbesteding,
2° wegens vermeerdering van bet werk; de termijn van 20 November is
dierhalve 28 dagen later gesteld en verder is voor de Zondagen geene boete
berekend. Er blijven dan nog 40 dagen over tot den dag, waarop de brug
voor het publiek in gebruik kwam.
De heer Van Iterson. Dit is in de overgelegde stukken niet vermeld
en ik was er dan ook niet mede bekend. Juist daarom heb ik inlichtingen
gevraagd. Wij hebben met de eerste besteding, die van 20 November als
opleveringstermijn spreekt, niets te maken. De herbesteding is in dit geval
de besteding de eenige waarvan sprake kan zijn en zij wees dan 4
December als den dag aanwaarop de brug gereed moest zijn. Later is
daarvoor de 18de December in de plaats gekomen. Wanneer nu tusschen
18 December en 10 Februari 14 Zondagen inliggendan vallen 14 dagen
bij de berekening der boete weg en komt men tot de 800, waarvan hier
sprake is. Tegen de kwijtschelding daarvan heb ik groot bezwaar, omdat
geen van de redenen daarvoor aangevoerd, hetzij in het stuk van de Kon.
Ned. Grofsmederijhetzij in het rapport van de Commissie van Fabricage
of va» Burg. en Weth. m. i. afdoende zijn. De grofsmederij zelve geeft
maar twee redenen op: 1". gebrek aan werkvolk, 2°. de vorst in Novem
ber, December en Januari. Gebrek aan werkvolk i9 hier geene buitenge
wone omstandigheid. Die aanneemt het werk te leveren moet zich vooruit
van personeel en materieel verzekeren. Misrekening, teleurstelling in deze,
indien zij niet door aantoonbare buitengewone omstandigheden in het leven
zijn geroepen, behooren tot de risico van den aannemer. En evenzeer is
dit het geval met de weersgesteldheid, zooals vorst, die bovendien voor een
overgroot gedeelte gevallen is in den termen waarin de leverancier reeds
en retard was. Wanneer hij op tijd ware klaar geweest, zou hij geen hin
der van de vorst hebben ondervonden. Indien al de aannemer meende
redenen te kunnen bijbrengen om uitstel te krijgen, dan had hij het verzoek
veel vroeger tijdens de onvoorziene moeilijkheden moeten doen, ge
lijk hij het aanvankelijk ook begrepen heeft. Er is toch den 9 December
een request geweest tot uitstel en dat request is teruggenomen toen de dooi
vier dagen later inviel. Die dooi werd spoedig door vorst en ongunstig
weder gevolgd en (hoezeer ik meen dat dit niet in aanmerking mag geno
men worden) toen was het tijd om zijn verzoek te herhalen. Dan bad men
op het oogenblik met kennis van de omstandigheden en die allen over
ziende, eene beslissing kunnen nemen. Maar drie kwart jaar achterna te
gaan oordeelen over het weer en den invloed dien dit op het werk moest
uitoefenen, dat is niet mogelijk. De Commissie van Fabricage voert drie
andere redenen aan, 1°. de herbestediug, waardoor bet werk 14 dagen is ver
traagd. Hoe dat argument kan gelden, begrijp ik niet. Die herbesteding
was voor den tegenwoordigen aannemer eene uitkomst, anders had hij het
werk niet gehad, want het was oorspronkelijk aangenomen door een ander.
Met die 14 dagen uitstel deed de Grofsmederij haar voordeel. Zij wist dat
de oplevering van het werk 14 dagen later was gesteld zij wist dat in het
najaar gewerkt moest worden en kon dus daarnaar hare berekeningen ma
ken. De heer Schretlen de laagste inschrijver bij eerste besteding
heelt misschien juist omdat er 14 dagen bijkwamen de inschrijvingssom
verhoogd. Dat had de Grofsmederij ook moeten doen. Men moet rekening
houden met den tijd van het jaar waarin een werk gemaakt moet worden.
2°. Is er sprake van eene wijziging in de afdamming. Die wijziging heett
in gemeen overleg van Dagelijksch Bestuur met den aannemer plaatsgehad.
De aannemer heeft daarvoor geene bijzondere voorwaarden gesteld (die ook
moeielijk te stellen zouden geweest zijn) en heeft dit niet gedaan, omdat
hij niet kon voorzien gebrek aan werklieden. Dat gebrek aan werkvolk
had hij moeten en kunnen voorzien, gelijk ik straks aantoonde. Bovendien
aan de grofsmederij werken genoeg personen om pen brug sf te maken.
Maar men had meer onder banden. Indien men al het volk of zooveel
noodig gezet had aan de brug van Leiden dan ware die wellicht op zijn
tijd klaar gekomen. Zoodoende zie ik ook in de afdamming volstrekt geen
reden om toegevend te zijn tegenover den aannemer. Voor de herstelling
van het hoofdwaarvan in de Sde plaats gesproken wordtheeft bij een
uitstel van 14 dagen gekregen. Ik vertrouw, dat er bij het oorspronkelijk
contract in voorzien was dat dergelijke wijziging kon gemaakt worden. Zij
heeft natuurlijk met onderling goedvinden van Burg. en Weth. en van den
aannemer plaats gehad en de laatste heeft dus ten deze niets meer te
reclameeren. Was een uitstel van 14 dagen te gering, hij had meer kunnen
vorderen. In het rapport van Burg. en Weth. vind ik geene nieuwe argu
menten. Daarin wordt, om de kwijtschelding aan te bevelen, wel gezegd
dat de stadskas geene andere schade heeft geleden dan ƒ80 voor kosten
van overzetten. Ik mag niet ontveinzen dat deze beschouwing mij vrij
zonderling voorkomt. Misschien heeft de stadskas in het geheel geen
nadeel ondervonden. Vermoedelijk zijn de kosten voor de brug eerst uit
betaald na de oplevering en daar de gelden moesten gevonden worden uit
verkoop vnn Inschrijving op bet Grootboek, zoo heeft de stadskas aan
renten gedurende den tijd der vertraging, wellicht meer genoten dan de
veerpont kostte. Zoo redeneerende zou het niet in het nadeel, maar ten
voordeele van de stad zijn indien de brug nog niet klaar was. Maar die
conclusie is ongerijmd, omdat men bij het maken van bruggen niet op
het oog beeft de belangen van de stadskas, maar van de ingezetenen. En
dat de ingezetenen schade geleden hebben door de late oplevering, dat kan
ieder begrijpen, al was bet ons niet bij een afzonderlijk adres gezegd. Dan
zie ik nog in het stuk van Burg. en Weth. dat de toepassing der boeten
de soliede aannemers zou afschrikken; of wel, men zou moeten vreezen dat