102 wel dit verschil bestaan dat particulieren «er wat meer uit weten te halen" en dat de administratie minder omslachtig en daardoor zuiniger is, maar dit zou ook al weer ongunstig op de winst werken en maken dat het dividend van de Leidsche gasfabriekwel iets lager maar niet zesmaal hooger dan dat van particulieren is. Omtrent de tweede opmerking zeggen HH. Comm. «dat er geen verschil moet bestaan tusschen de kapitalen volgens de administratie der gasfabriek en die der gemeente; dat echter thans nu de Raad in principe heeft uitge maakt, dat jaarlijks eene som van f 5000 uit de winst zal worden besteed tot kapitaal-aflossing, daarop bij het einde des jaars kan worden gerekend" enz. Het zal aan mij liggen dat ik HH. Comm. hier weer niet begrijp. Waarop moet thans gerekend worden? Het besluit omtrent de f 5000 is reeds jaren geleden genomen en is bovendien eene beschikking over de winst, die met het kapitaal niets te maken heeft. En wat verstaan HH. Comm. onder kapitaal -aflossing? Zoodra de winst van de gasfabriek in de gemeentekas is gestort is het geld van de gemeeDte geworden en heeft de gasfabriek er niets meer mede te maken. Wat de gemeente met dat geld doet raakt de gasfabriek niet, evenmin als het de Nederlandsche Bank of elke andere handels of industrieele zaak raakt, wat de aandeelhouder doet met het geld dat hij als dividend heeft gekregen. Heeft nu die aandeelhouder veel aandeelen en wil hij een deel van 't geen hij als dividend heeft ontvangenof wil de gemeente van hare winst van de gasfabriek f 5000 beleggendan is dit volkomen hetzelfde. Het kapitaal van de gasfabriek zal daardoor evenmin een cent minder wor den als het kapitaal van de Nederlandsche Bank. 't Schijnt dat dit naar het oordeel van HH. Comm. zoo niet is. Dat zou waar zijn als de winst ge heel verteerd werd maar nu een gedeelte van de winst belegd wordten wel ƒ5000, nu wordt daardoor het kapitaal in de fabriek f 5000 minder en dat beleggen van een gedeelte der winst noemen HH. Comm. kapitaal-a/Zois»»^. Ik zou het noemen kapitaal-vorming. Van het kapitaal der gasfabriek is daar door geen cent afgelost en het kapitaal is met geen cent verminderd. Duidelijk zijn de woorden die HH. Comm. daarop laten volgen. Hunne bedoeling is «beide kapitaal-rekeningen gelijk te maken," maar in plaats van dit te doen langs den eenigen goeden en m. i. aangewezen weg, door namelijk beide kapitalen te brengen op het bedrag, zooals dat volgens eene goed opgemaakte balans blijken zal te zijn zouden HH. Comm. maar een voudig één der beide bedragen nemen en nog wel niet dat volgens liunne administratievolgens hunne eigene onlangs opgemaakte rekening en verant woording maar het bedrag volgens de mem. v. toel. tot de gemeentebegroo- tingeen cijfer dat in hunne rekening nergens te vinden is. Ik kom met nadruk tegen zulk eene handelwijze op en ik verklaar niet te kunnen begrijpen hoe HH. Comm. die eene rekening overleggen volgens welke het kapitaal ƒ248,000 bedraagt, er toe kunnen komen om dadelijk daarop, zonder de minste oorzaak in de zaak zelve gelegen, zoo op eens, het kapitaal met p.m. ƒ70000 te verminderen 1 In elke administratie moeten bovenal de cijfers op waarheid gegrond zijn. Dit zal met de zienswijze van HH. Comm. bij de gasfabriek hoe langer hoe minder het geval zijn. Wat eindelijk betreft de door mij gemaakte aanmerkingen op de nieuwe conceptverordening op het beheer der gasfabriek die door HH. Comm. aan den Raad is overgelegd zoo laten zij de eerste, over het juiste begrip van winstweder onbeantwoord. En toch had ik hierop althans een antwoord mogen verwachten omdat HH. Comm. in de toelichting van hun concept zeiden dat daarbij het begrip van «zuivere winst" duidelijker wordt omschre ven." Ik heb hun gevoelen op dit bovenal gewichtige punt bestreden en refereer mij ook hier weder aan hetgeen ik in mijne memorie daartegen heb aangevoerd. Wat antwoorden HH.Comm. nu daarop? Dat zij de uitdrukking «zuivere winst handhaafdenmet het oog op het aandeel van den directeur «omdat deze (die uitdrukking) bijna steeds in de verschillende redactiën der desbetreffende besluiten vermeld staat." In hunne toelichting hadden HH. Comm. met hunne «duidelijker omschrijving van het begrip van zuivere winstwel degelijk meer op 't oog dan alleen het aandeel van den direc teur daarinwant zij laten er onmiddelijk op volgen«Dientengevolge (d. i. door die duidelijker omschrijving) zijn uit art. 2, twee artikelen ontstaan, evenzoo uit art. 8, waarbij aan het voorgestelde art. 9 een tweede alinea is toegevoegd, met het oog op de werkzaamheden aan het buizennet," enz. Dat HH. Comm. de uitdrukking «zuivere winst" handhaven, daar heb ik, hoewel ik «winst" voldoende acht, niets op tegen. Ik heb dan ook alleen daarop aanmerking gemaakt, dat HH. Comm. het juiste begrip van «winst" in mijn oog miskennen en dan toch het woord zuivere winst" gebruiken. Opmerkelijk is het dat HH. Comm. nergens in hun advies van winst- berekening spreken; slechts eens van tmnsiregeling." Winst wordt m. i. niet geregeldmaar wordt berekendgeconstateerd. En is het ook niet zonder ling dat in den Leidschen gemeenteraadzoo veelvuldig beraadslaagd is over de quaestie van al of niet, meer of minder verlaging van gasprijs en van tegen den kostenden prijs te leveren of, wat op 't zelfde neerkomt, meer of^minder of wel in het geheel geen winst te maken, terwijl men het niet eens er over is wat winst, wat kostende prijs is, en HH. Comm. van de gasfabriek eene duidelijke verklaring daaromtrent ontwijken? HH. Comm. eindigen hun advies met voor den boekhouder in de bres te springen en doen dit op eene wijze die ik betreur. Ik heb niets gezegd dat 'smans karakter, zijne trouw en nauwgezetheid zijne «intregiteit" in ver denking zou kunnen brengen. Waarom dan hein daartegen verdedigd? M. i. deugt de boekhouding voor zoover die uit de rekening blijkt niet. Ik heb dit ronduit gezegd en zeg dit nog. Daarom achtte ik bij de gas fabriek bovenal noodig een ervaren boekhouder. Tusschen een boekhouder en een gewoon kantoorbediende of kantoorschrijver maak ik een groot ver schil. Dat men nu uit mijne woorden afleidt dat ik gezegd zou hebben dat de tegenwoordige titularis (boekhouder) geen ervaren boekhouder isdaar heb ik niets tegen, maar ik kom met klem er tegen op, dat men mij toedicht al is het nog zoo zijdelings, dat ik zijne «integriteit" in verdenking heb gebracht of willen brengen. Die uitdrukking hadden HH. Comm. naar aan leiding van mijne woorden niet mogen gebruiken. HH. Comm. sommeeren mij te verklaren of ik in de rekening (zij voegen er de boeken bijmaar die heb ik nooit gezien) ooit onnauwkeurigheden heb meenen te ontdekken. Op die sommatie in verband met het even te voren door HH. Comm. ge bezigde woord «integriteit" antwoord ik volmondig en beslist neen. Aoo ik aanmerkingen van 'dien aard had gehad, ik zou HH. Commissarissen, als m.i. alleen verantwoordelijk, daarover hebben aangesproken en dan zou ik zeer zeker niet, zooals herhaalde malen door mij is geschied, verklaard hebben dat ik het volste vertrouwen heb in het richtige beheer van HH. Comm. Ik zeide dat niet uit louter beleefdheid en zou die woorden ook niet tegen iedereen zeggen. Naar 't mij voorkomt bestaat het verschil tusschen HH. Commissaris sen en mij in deze eigenlijk hierindat zij geen onderscheid zien tus schen een ervaren boekhouder en een ijverig, accuraat kantoorbediende of «ambtenaar" terwijl naar mijn gevoelen dat onderscheid zeer groot is. Als HH. Comm. meenen dat ik een «brevet van onervarenheid heb uitgereikt dan heb ik den betrokken titularis zoodanig brevet niet uitgereikt als kan toorbediende of ambtenaar, maar als boekhouder. Dat brevet van onerva renheid als boekhouder is door HH. Comm. onderschept. Meenen zij dat het adres verkeerd is, dit kan ik niet helpen. Ik kan het met terug nemen. In den aanvang van hun advies, zeggen HH. Comm. «dat de boekhou ding in haren tegenwoordigen vorm", dat alzoo de wijze van boekhouding, «berust op eene verordening en wel op die van 14 Mei 1858. Ik geloof dat HH. Comm. zich hierin vergissen. Zij zijn ook met zich zeiven in tegenspraak, want ze besluiten hun advies met te zeggendat de boekhou ding ingericht moet worden «naar hunne voorschriften." Dit laatste echter is juist. Nergens in de verordening van 14 Mei 1858 of in eenige latere wordt iets omtrent de boekhouding voorgeschreven. HH. Comm. zijn dus hierin geheel vrijen dit blijkt ook uit de instructie voor den boekhouder, waarin uitdrukkelijk staat, dat «de boekhouding moet ingericht worden naar hunne voorschriften." Ik heb dit niet geweten, dit spijt mij, want tzou de zaak iets vereenvoudigd hebbenen een onaangenaam woord hebben ver- meden. Dat de titularis geen ervaren boekhouder is heb ik wel vermoed en gedacht, maar ik hebt 't niet ronduit in mijne memorie gezegd. Nu HH. Comm. daarover 't ijs hebben gebroken, wil ik hen wel even volgen. Is hij werkelijk een ervarenbekwaam boekhouder? Zeggen HH. Comm. dat hij 't wel is? Neen! En toch, 't zou zeer goed kunnen dat hij 't werkelijk is, maar dat hij, tegen beter weten in, de voorschriften van HH. Comm. heeft moeten opvolgen. Heeft hij dat gedaan nadat hij in gepasten vorm HH. Comm. er op gewezen heeft dat hunne voorschriften niet strook ten met de regelen van eene goede boekhoudingdan heeft hij zijn plicht gedaan. Het spijt mij zeer dat de zienswijze van HH. Comm. zoo geheel verschil lend schijnt te zijn van de mijne, zoodat ik op geene mijner bedenkingen genoegzame toenadering heb mogen ondervinden. Ik had mij dit anders voorgesteld. Reeds sedert eenige maanden kenden HH. Comm. mijne be denkingen en officieus is mij te kennen gegeven dat de tijd te kort was om in de rekening over het vorige jaar verandering te brengen. Door hun advies ben ik teleurgesteld in mijne verwachting om tot eenige overeenstem ming te komen. Uit eerbied en consideratie jegens HH. Comm. zou ik over veel zijn heengestapt, indien zij mij op mijn hoofdbezwaar, de winst en verlies-rekening betreffende, waren tegemoet gekomen. Op dat punt mag ik niet toegeven. Ik zal zoo vrij zijn een voorstel te doendoch ik acht het beter dit niet nu te doen, maar iets later, geheel afgescheiden van dit antwoord op het advies van HH. Commissarissen. Aan den Gemeenteraad. ScHELTEMA. N° 133. Leiden, 21 Juni 1876. De heer L. A. E. Van der Ley, onderwijzer 1ste klasse aan de openbare school voor meer uitgebreid lager onderwijs der 2de klasse voor jongens, vraagt, blijkens nevensgevoegd adres, tegen 1 Augustus e. k. eervol ontslag uit zijne tegenwoordige betrekking. Met den betrokken hoofdonderwijzer zijn wij van oordeel dat er geen be zwaar bestaat dit verzoek toe te staanzoodat wij de eer hebben daartoe te adviseeren. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. Aan den Edel-Achtb. Raad der Gemeente Leiden, Geeft met verscbuldigden eerbied te kennen de ondergeteekendeonder wijzer 1ste klasse alhier, dat hij benoemd is tot hoofdonderwijzer aan de openbare school voor gewoon en m. u. 1. onderwijs te Katwijk a/d Rijn, en dat hij diensvolgens tegen 1 Augustus e. k. uit zijne tegenwoordige betrekking eervol wenscht te worden ontslagen. 't Welk doende enz. Leiden, 21 Juli 1876. L. A. E. Van dek Ley, Onderwijzer 1ste kl. aan de school van m. u. 1. onderwijs, voor jongens, 2de klasse. Leiden, 21 Juni 1876. De heer L. A. E. Van der Ley, onderwijzer 1ste klasse, heeft steeds ge trouw zijnen plicht vervuld; zoodat er geen bezwaar bestaat hem het aan gevraagd ontslag tegen 1 Augustus e. k. eervol te verleenen. De hoofdonderwijzer der openb. school 2de kl. voor jongens, J. D. Van Wijk. Den Edel-Achtbaren heer Burgemeester van Leiden. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1876 | | pagina 8