INGEKOMEN STEKKEN, ter inzage van de leden nedergelegd. De heer Dercksen. Ik ben bepaald tegen het voorstel van Burg. en Weth., niet om de consideratiën (want ik ben het volkomen eens met den heer De Kanterdat men Burg. en Weth. moet vrijlaten hun voordrachten door redeneeringen te adstrueeren zooals zij goed vindenniet zooals wij het gaarne zouden verlangen), maar wel, omdat ik in de voordracht zelve de verklaring lees dat de dienst dien nacht is vervuld niet door Vergunst alleen, maardoor Vergunst en anderen. M. i. moet, als iemand recht wil hebben op pensioen of gratificatie wegens eene ziekte verkregen door uit oefening van zijn dienst, blijken dat zonder die dienstverrichting die ziekte niet zou zijn ontstaan. Nu blijkt feitelijk dat Vergunst met anderen dien nacht dienst heeft verricht. De anderen zijn echter niet ziek gewordeD. Het blijkt dus niet dat Vergunst door den dienst ziek is geworden. Wel is waar stelt men daartegenover de verklaring van den geneesheer, maar ik geloof niet dat eenig geneesheer zal durven verklaren dat een inwendige ziektetoestand is ontstaan op zeker bepaald oogenblik. Alleen zal hij con- stateeren dat de man ziek was na zeker oogenblik. En met allen eerbied voor het advies van een geneesheer, meen ik dus dat wij ons eigen oordeel hieromtrent mogen voorbehouden en naar dat oordeel handelen. De heer Van Iteeson. Na de heeren De Kanter en Dercksen gehoord te hebben, moet ik nog opmerken dat in de eerste plaats duidelijk blijkt hoe wij hier bij de accidenteele behandeling van de aanvrage van Vergunst staan voor de beslissing van de principieele vraag, of een politie-agentziek wordende, valt onder nos. 3 en 4 van art. 3 der verordening betreffende de pensionneeringjuist op grond dat deze principieele vraag, hier ter loops beslist zal worden heb ik bezwaar tegen den considerans van het voorstel. De heer De Kanter zegt: Burg. en Weth. hebben het recht aan te voeren die argumenten, welke zij goed vinden. Zeer zeker, maar de heer De Kanter moet zelf toegeven dat aan de verordering van 13 Januari 1876 geen argu ment ontleend kan worden ten faveure van Vergunst. De argumenten die men aanvoert om Vergunst eene toelage te geven blijven even krachtig als niet gesproken wordt van de verordeningwant die is niet van toepassing. Het is als of men zijdelings en ter loops de principieele vraag voor de politie-agenten wil uitmaken. Daartegen nu heb ik zoo groot bezwaar, dat ik, indien mijn voorstel verworpen wordt, tegen het voorstel van Burg. en Weth. zal stemmenniet zoozeer om de conclusiemaar om den consideranswaarin ligt opgesloten de beslissing dat voor immer en altijd politie-agenten 2/3 van hun tractement als pensioen zullen genieten, indien zij ziek worden, zoo dat zij hunne betrekking niet langer kunnen vervullen. De heer Dercksen heeft zeer terecht opgemerkt dat nooit een geneesheer getuigen kan dat Vergunst kou heeft gevat toen hij de ijsbaan bewaarde. Dat staat ook in geen der overgelegde attesten te lezenhet is slechts eene waarschijnlijkheids- redeneering van anderen. Zijn collega's, die ook de ijsbaan bewaakten, heb ben geen kou gevat. Kan bij Vergunst de dispositie tot zijne ziekte niet reeds vroeger bestaan hebben, en wie zegt dat hij niet, later thuis gekomen, na zich verwarrad te hebben, aan kou vatten zich heeft blootgesteld. Dan had dit toch niet plaats in den dienst. Het is onmogelijk te zeggen wan neer iemand de kou heeft gevat die een longontsteking ten gevolge heeft gehad. Ik heb dus tegen het beginsel bezwaar, dat in dergelijk geval een stedelijk ambtenaar in het vervolg op 2/3 van zijn tractement als pensioen zal kunnen aanspraak maken. Daarom handhaaf ik mijn voorstel. Mocht het geen ondersteuning vinden dan zal ik tegen de voordracht stemmen, hoofd zakelijk om de consideratiën daarbij aangevoerd. De Voorzitter. Het komt mij voor dat de politie-agenten dan al in een zeer ongunstigen toestand zullen komen. Als men niet mag aannemen dat iemand die koude vat door in den winter 's nachts bij N. O. wind op post te staan en den anderen dag blijkt longontsteking te hebben dit in den dienst heeft opgedaan, dan is waarlijk iemand die beenen of armen breekt veel gelukkiger. Deze weet toch dat hij pensioen krijgt, maar de eerste moet maar zorgen dat hij op eene of andere wijze aan den kost komt. Door Burg. en Weth. zijn nos. 3 en 4 der verordening wel degelijk in dien zin opgenomen dat ze ook op ziekte, behoorlijk door doctoren gecon stateerd slaan. De heer Dercksen. Ik zal alleen daarop antwoorden dat er ongevallen van dien aard zijn die wel degelijk geconstateerd kunnen worden. Stel dat deze baanwachters aangevallen en bij dien aanval verwond waren geworden ik begrijp trouwens niet goed waarom en door wien dat dus bewezen ware hoezeer de bewaking der baan dobr eene eenigszins sterke politiemacht noodig mocht gerekend worden, dan zou het immers duidelijk zijn geweest dat de verwonde zijn ongeval aan de baanwacht te wijten had. Hier echter (en het doet mij genoegen bij den heer Van Itersoneene bevoegde auto riteit, steun te vinden) is het onmogelijk te constateerendat de dienst de oorzaak is geweest van de ziekte. Men zegt: Vergunst valt niet onder de verordening. Volkomen juist! Maar wij spreken thans toch over Vergunst, met of zonder recht aan de verordening ontleend. Ik beschouw iedere zaak afzonderlijk en zal dit steeds doen waar dergelijke verzoeken tot ons komen. De Voorzitter. Gij hebt bezwaar dat Vergunst geen behoorlijk attest kan overleggen. Ik zeg dat het attest in n°. 3 bedoeld niet van toepassing is, daar wij Vergunst stellen buiten de verordening. De heer Dercksen. Ik heb geen bezwaar in dien zin gemaakt, mijnheer de Voorzitter. De Voorzitter. Wat is nu het voorstel van den heer Van Iterson. Om de consideratiën buiten beschouwing te laten? De heer Van Iterson. Ik hêb geen bezwaar mijn voorstel aldus te wijzigen. De heer De Laat de Kanter. Over zoodanig voorstel kan men niet stemmen. Ieder moet voor zich zeiven weten of hij met de consideratiën al dan niet instemt. De heer Van Iterson. Dan handhaaf ik mijn oorspronkelijk voorstel, om de voordracht te renvoieeren aan Burg. en Weth., ten einde de consi deratiën die betrekking hebben op de bepalingen der verordening op het pensionneeren van ambtenaren er uit te nemen, als zijnde die niet van toepassing op Vergunst. Dit voorstel wordt niet voldoende ondersteund. De heer Bijlevbld. Ik wensch nog alleen te verklaren dat ik zal stem men voor i.et voorstel van Burg. en Weth.maar mijnerzijds daartoe niet gebracht wordt door die consideratiën van Burg. en Weth., waarop door den heer Van Iterson gewezen is. Het voorstel van Burg. en Weth., om Vergunst eene toelage te verleenen, wordt hierop met 9 tegen 5 stemmen verworpen. Voor stemden: de heeren Librecht Lezwijn, Bijleveld, Juta, De Laat de Kanter en de Voorzitter. VH. Rekening van de dienstdoende schutterij, over 1875. (Zie Ing. St. no. 106.) Wordt zonder beraadslaging met algemeene stemmen goedgekeurd. Niets meer aan de orde van den dag zijnde, wordt de vergadering gesloten. N°. ISO. Leiden, 12 Juni 1876. In overleg met den districts-schoolopziener de plaatselijke schoolcommissie en den betrokken hoofdonderwijzer hebben wij de eer uwe vergadering voor te stellen om te besluiten dat aan de jongensschool der 1ste klasse het aan tal onderwijzers der 2de klassethans bedragende tweezal worden vermeer derd met éénen het aantal hulponderwijzers thans bedragende vijf, met éen zal worden verminderd. Zoodanige maatregel wordt dringend noodig geacht, ten einde vacatures aan bedoelde school te voorkomendie voor den goeden gang van het onderwijs allernadeeligst zijn. Draagt dit voorstel de goedkeuring van uwe vergadering weg, dan geven wij u tevens in overweging den hulponderwijzer aan gezegde school, H. W. Hubregtsete benoemen tot onderwijzer 2de klasse aan die school op eene jaarwedde van f 700 50 voor het geven van onderwijs in de Fran- sche taal. Genoemde titularis geniet thans eene jaarwedde van ƒ550 -f- 50 voor de acte van hoofdonderwijzer en f 50 voor het geven van onderwijs in het Fransch. Ter voldoening aan de bepalingen der wet op het lager onderwijs wordt alsnu de volgende voordracht aangeboden: 1°. H. W. Hubregtse, 2°. W. Bakker, te Meppel3°. P. L. Roth, te 's Hage. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. Leiden, 11 Juni 1876. In antwoord op uwe missive, dd. 9 Juni 11., hebben wij de eer u te be richten dat wij geen bezwaar hebben tegen uw voorstel om den heer H. W. Hubregtse, thans werkzaam als hulponderwijzer aan de school van den heer Japikse, tot onderwijzer 2de klasse aan diezelfde school te bevorderen. Aan Heeren Burgemeester De Plaatselijke Schoolcommissie alhier, en Wethouders alhier. F. Was, Secretaris. N°. 121. Leiden, 12 Juni 1876. Onder overlegging van een adres van A. T. Hopmanhoudende verzoek om vergunning tot het leggen van eene stoep voor den ingang van zijne bovenwoning op het Kort Rapenburg wijk I n°. 3, hebben wij de eer uwe vergadering te berichten dat wij den voorzitter der Commissie van Fabricage daarop hebben geboord en met hem van oordeel zijn dat er geen bezwaar bestaat het verzoek toe'te staan, op voorwaarde dat de hardsteenen stoep niet meer dan negen centimeters buiten den gevel uitspringe en de boven vlakte niet boven de straat uilsteke. Wij hebben alzoo de eer uwe vergadering te adviseeren tot inwilliging van het verzoek. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethoudersenz. Aan HH. Burgemeester en Wethouders der stad Leiden. Geeft met eerbied te kennenA. T. Hopman distillateur alhier dat hij wenschte te leggen een blauwen hardsteen voor den ingang van zijne bovenwoning, wijk In0. 3, ter breedte van het kozijn in het vier kant waartoe hij UE Achtbare gunstige dispositie is verwachtende. 't Welk doende, A. T. Hopman. N°. 122. Leiden. 12 Juni 1876. De heer J. H. Willinkhuurder van het recht van de jacht op water wild in de Vroonwateren, heeft zich tot ons college gewend met verzoek op nieuw voor den tijd van drie jaren ingaande 1 Augustus e. k. op de bestaande voorwaarden tegen betaling van 301 per jaar in het genot van dat recht te blijven. Ons refereerende aan de bij de vorige continuatie in het jaar 1873 voor eene onderhandsche verhuring aangevoerde grondenhebben wij de eer uwe vergadering tot inwilliging van het verzoek te adviseeren. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethoudersenz.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1876 | | pagina 3