79 Zitting van Maandag 22 Mel 1S16, 'snamiddags te 2 uren. Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. Van den Brandeler. Te behandelen onderwerpen .- 1*. Suppletoire staat van begrooting, dienst 1876. (Pensioens-bijdragen van gemeente-ambtenaren.) (42 en 85) 2°. Voordracht tot uitbreiding van het hulppersoneel aan de school n°. 1 voor onvermogenden. (86 en 99) 3*. Verzoek van P. J. H. Kuyper van Harpen, om een schuitenhuis te plaatsen in de Singelgracht bij de voormalige Heerenpoort. (87) 4°. Idem van J. T. Borgman, om ontslag als hulponderwijzer aan de school n°. 1 voor minvermogenden. (92) 5». Suppletoire begrooting van het Nederlandsch Israëlietïsch Armbestuur, dienst 1875. (93) 6°. Suppletoire begrooting en staat van af- en overschrijvingdienst 1875, van het R. K. Wees- en Oudeliedenhuis. (90) 7». Idem als voren van het R. K. Armbestuur. (91) 8". Staat van af- en overschrijving op de beg rooiing. dienst 1875, van het Gereformeerd Minne of Arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis. (100) 9'. Voordracht tot aankoop van Inschrijving op het Grootboek met supple- toiren staat der gemeente-begrooting, dienst 1875. (96 en 101) 10°. Rekening van het Evangelisch Luthersch Wees- en Oudeliedenhuis over 1875. (80) 11°. Idem van de Stads Bank van Leening. (81) 12°. Idem van de Stedelijke Gasfabriek. (74) 13°. Voordracht van Commissarissen der Gasfabriek, tot aanvulling van het bedrijf kapitaal. (52, 57, 60 en 97) 14°. Verzoek van D. A. Schretlen en Co. ter bekoming van gemeentegrond aan den Vestwal. (8, 16 en 98) Tegenwoordig de heeren Du RieuYersterCockDercksenVan Heu- kelom, Driessen, Van der Lith, Van ItersonKrantz, Van Wensen, De Fremery, Hartevelt, Librecht Lezwijn, Juta, De Laat de Kanter, Suringar, Van der Zweep, EigemanLe Poole, Scheltema, Bijleveld en Van den Brandeler. De heer Van Hettinga Tromp gaf kennis verhinderd te zijn de vergade ring bij te wonen. De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Maandag 1 Mei worden gelezen. De heer Le Poole. Ik heb geene aanmerkingen op de notulenmaar wensoh verlof te bekomen om vóór het begin van de werkzaamheden eenige inlichtingen te vragen. De heer Van Iterson. Ik had dergelijk verzoek als de heer Le Poole. De notulen worden hierop goedgekeurd. De Voorzitter verleent het woord aan den heer Le Poole. De beer Le Poole. Ik heb het woord gevraagd, mijnheer de Voorzitter, om de aandacht van den Raad te vestigen op een plek gronds in deze ge meente, waaraan vele droevige, maar ook vele aangename herinneringen zijn verbonden. Ik bedoel de Ruïne. Den 30sten Juni 1873 is dit terrein reeds aan het Rijk afgestaanmet de bestemming dat daarop een nieuw akademie- gebouw zou worden opgericht. Tot dien afstand werd met algemeene stem men met groote ingenomenheidbesloten omdat men hoopte dat langs dien weg de gevolgen zouden uitgewischt worden van de rampwelke voor bijna zeventig jaren onze stad getroffen heeft. Kort na den slag zei Bilderdijk reeds in zijn vLeydens ramp" (pag. 50): wUw kinders zullen lang vergeten wat hier de muren omgesmeten nieuwe praalgestichten" zien verrijzen. De groote dichter zag in de toekomst op de plaats des onheils gebouwen voor kunst en wetenschap verrijzen, en kwam er een akademiegebouw dan zou die voorspelling bijna letterlijk vervuld zijn. Ik zeg met nadruk: kwam er een akademiegebouwwant de Leidsche burgerij wordt ongerustwordt twijfelmoedig. Ondertusschen blijft de Ruïne de ruïne, en zijn wij in veel slechter toestand dan vroeger, omdat die ruimte thans door eene schutting, door eene onbehaaglijke schutting omheind is, welke dagelijks, door hetgeen daarom en aan geschiedt, nog onbehaaglijker wordt. Ik wenschte u daarom te vragen, mijnheer de Voorzitter, of gij eenige geruststellende inlichtingen omtrent den toestand van de Ruïne zoudt kunnen geven. De Voorzitter. Het doet mij genoegen dat ik in de gelegenheid ben, naar aanleiding van de door u tot mij gerichte vragende meest geruststel lende mededeeling aan de vergadering te kunnen geven. Voor 14 dagen heb ik de eer gehad eene conferentie te houden met den Minister van Bin- nenlandsche Zakenniet zoozeer over de vraag of de voorspelling van Bil derdijkdoor den heer Le Poole geciteerd, zich zou verwezenlijken, dan wel om te trachten voor de bewoners om de Ruïne te verkrijgen dat de houten omheining tijdelijk worde verwijderd. Niemand zal zeker verlangen dat ik de geschiedenis dezer zaak sedert 1873 releveer, want men zal ze genoeg hebben kunnen volgen en weten welke phases zij doorloopen heeft. Ik kan verzekerenals zijnde daartoe door den Minister van Binnenl. Zaken gemachtigd, dat bij de Regeering de vaste wil bestaat een akademiegebouw op te richten en dat op de Ruïne te doen verrijzen, alsmede dat de quaestie van het uitloven eener prijsvraag bij haar in behandeling is. Ik geloof door deze mededeelingen aan het verlangen van den heer Le Poole te heb ben voldaan. De heer Le Poole. Ik dank u zeer voor die mededeeling, mijnheer de Voorzitter! Ik zeg echter: ^dankbaar, maar onvoldaan," eene uitdrukking, die in mijn geheugen te voorschijn roept den man, den grooten staatsman, wiens stoffelijk overschot morgen aan de aarde zal worden toevertrouwd. Ik wenschte gaarne meer zekere waarborgen te ontvangen voor spoedige veran dering. De groote foutdie wij bij den afstand van den grond begaan hebben is, dat wij geene tijdsbepaling voor de ingebruikneming van de Ruïne hebben vastgesteldevenals wij zulks gedaan hebben voor de antiquiteiten welke men meende te zullen vinden bij de ontgraving van dat terrein. Nu wenschte ik te vragen of het niet mogelijk is dat tot herstelling van onze fout de Minister van Binnenl. Zaken ons meer zekere waarborgen voor eene HADDD. OEM. 1876. spoedige bebouwing gave. Ik zou zelfs wel bereid zijn tijdelijke wegneming van de schutting te verzoekenals ik niet vreesde dat dan met het einde der maand Juli het terrein tot kermisveld zou worden ingericht. De vrees daarvoor houdt mij terug om daar verder op aan te dringen maar ik herhaal ik wensch betere waarborgennamens Z. Exc. den Ministervoor eene spoe dige bebouwing van den veel bewogen grond. De Voorzitter. Mijnheer Le Poole! Gij vraagt iets wat ik niet kan doen. Ik meen dan ook dat mijne verklaring genoegzamen grond tot geruststelling ople vert. Eene prijsvraag zal worden uitgeschreven en dit punt zal eerstdaags bij Cu ratoren en den Senaat in behandeling komen. Dat met een en ander zoo veel tijd zou verloopen als door u voorondersteld wordt, meen ik te moeten betwijfeleneen der bezwaren tegen de tijdelijke verwijdering der houten omheining was juist dat het voor zoo korten tijd zou zijn. De heer Le Poole betreurde het dat, toen het terrein in 1873 werd afgestaan, geene tijdsbepaling is voorgeschreven voor de bebouwing. Ik geloof niet dat dit van de zijde van den Leidscben Raad beleefd zou zijn geweest. Wanneer de Regee ring het voorstel doet om in onze stad een nieuw akademiegebouw te stichten en de Staten-Generaal daaraan met algemeene stemmen hare goedkeuring hechtendan mag dit dezerzijds wel gewaardeerd worden en kan men de toekomst omtrent het verrijzen van dit gebouw met vertrouwen te gemoet gaan. Thans geef ik het woord aan den heer Van Iterson. De heer Van Iterson. Mijnheer de Voorzitter! In onze voorlaatste bijeenkomst is door mij o. a. de opmerking gemaakt, dat bij den Raad lang zamerhand de gewoonte is ontstaan om boeten van te laat opgeleverde aan- nemingswerken desgevraagd kwijt te schelden. Ik meende mij zelfs te her inneren dat nimmer eene aanvrage om ontheffing afgewezen was. Die op merking is door u in krasse bewoordingen tegengesproken. Gij begreept niet dat ik zoo iets kon zeggen. Het tegendeel toch was reeds vroeger met aanhaling van feiten door u aangetoond. Op de bemerking dat mij die feiten niet bekend warenvolgde uwe toezegging om in eene volgende vergadering feiten mede te deelen. De eerstvolgende vergadering had plaats den len Mei en in stede van ons, volgens belofte, mededeeling van feiten te doen, die de onjuistheid van mijn beweren zouden aantoonen, vernamen wij alleen dat op uw last een lijst was opgemaakt betreffende de boeten sedert 1869, dus in de laatste 7 jaren, beloopen, welke lijst gedeponeerd zou worden in de leeskamer. Ieder die van deze lijst geen inzage genomen heeften vele leden hebben dit wellicht niet gedaanomdat de zaak van ge ring practisch belang is, moet noodwendig vooronderstellen dat daarop en kele gevallen, of althans één enkel geval, vermeld wordt, waarin een aan vrage om kwijtschelding van boete door den Raad is afgewezen. Ik meende dit zelf ook, want ik had gesproken afgaande op mijn geheugen en kon mij dus licht vergist hebben. Van daar dat ik met belangstelling en nieuws gierigheid de lijst heb onderzocht, en tot mijne bevreemding heb ik niet één enkel geval daarop vermeld gezien van weigering, op gedaan verzoek, om kwijtschelding van boeten. Wat totnogtoe niet meer was dan een op herinnering gebaseerd vermoeden is door uw onderzoekvoor de laatste zeven jaren althans, officieel geconstateerd. Sedert 1869 is geen aanzoek om kwijtschelding van boete tot den Raad gericht of het heeft geheele of gedeeltelijke toestemming ondervonden. Ik wensch alleen dit te constateeren en voor het oogenblik daaraan niets toe te voegen. •De Voorzitter. Als de heer Van Iterson er niets aan heeft toe te voegen, dan wensch ik dit te doen. Ik begin met te erkennen, dat het geen de heer Van Iterson gezegd heeft, door mij in een geheel anderen zin is opgevat. Ik meendeen anderen met mijdat door hem was gezegd dat het tijd werd dat in Leiden de boeten eens werden toegepast. Hiermede vervalt een groot deel van zijne bezwaren. Nu wil ik de zaak van de boeten nog even bespreken. Het ligt in den aard der zaak datwanneer door Burg. en Weth. boeten worden toegepast, het niet dan zelden voorkomt dat de aannemer aan deze vergadering remissie vraagt, daar hij te voren reeds weet dat een ongunstig advies van het üagelijksch Bestuur te wachten is. Daar waar hij echter met grond force majeure kan doen geldenis het niet te verwonderen dat die meest altijd door uwe vergadering wordt aange nomen. Wanneer ik de lijst nauwkeurig naga, vind ik er evenwel 2 boeten opwaarvan de toepassing voor een groot deel door den Raad geweigerd is. Wanneer ik tot het jaar 1864 was opgeklommen, dan had ik een éclatant voorbeeld kunnen bijbrengen, dat deze vergadering remissie van boete wei gerde, toen de aannemer zich beriep op het aanvaren van het vaartuig, waarmede een groot ijzeren zijstuk van de in aanbouw zijnde Koe- poortsbrug werd aangebracht, door welke omstandigheid, geheel onafhan kelijk van des aannemers toedoenhet vaartuig zonk en daardoor een oponthoud van eenige weken in de aflevering ontstond. Deze voorbeelden be wijzen dus dat werkelijk remissie geweigerd werd. Overigens strekte mijne opgave om te constateeren dat tal van boeten zijn toegepast geworden. Ik geloof daarmede den heer Van Iterson te hebben beantwoord. De heer Van Iterson. Derderlei antwoord, mijnheer de Voorzitter! 1'. Betreffende uwe opmerking dat, wat ik gezegd beb niet geheel waar isomdat op de overgelegde lijst twee gevallen vermeld zijn waarin niet ge heele maar slechts gedeeltelijke kwijtschelding van boete verleend is. Deze uwe bemerking is niet volkomen juist. Ik heb toch daareven uitdrukkelijk gezegd dat elk aanzoek geheele of gedeeltelijke vrijstelling ten gevolge heeft gehad. Overigens kan men gedeeltelijke vrijstelling geen weigering noemen en bewijst dit dus niet tegen mijn beweren. 2°. Omtrent het voorgevallene vóór 1869. Tot dusverre is daarvan geen sprake geweest. Gij hebt eene lijst overgelegd betreffende de boeten sedert 1869. Het is mij te doen geweest om te releveeren dat deze lijst de juist heid mijner uitspraak bevestigt. 3°. Een verzoek betreffende de verklaring dat ik niet goed door u begre pen ben. Zou ik u beleefd mogen verzoeken mij nadere opheldering te vragen van hetgeen ik gesproken heb, indien u dit niet recht duidelijk is, vóór dat gij stukken in de leeskamer deponeert, die de onjuistheid van het geen ik gezegd heb moeten aantoonen? De Voorzitter. Had ik u toevallig ontmoet, dan zou zulks aanleiding heb ben kunnen geven dat ik de misvatting ontdekt had. Overigens acht ik de zaak van te weinig belang om er langer bij stil te staante meer daar ik gaarne aanneem uwe bedoeling niet juist te hebben opgevat.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1876 | | pagina 1