47
Art. 5. Voor overdekte vaartuigen aan welke eene vaste ligplaats binnen de
gemeente is aangewezen bedraagt het liggeld voor een jaar of gedeelte daar
van als volgt:
wanneer zij tien scheepstonnen of minder metenf 1.
van tien tot én met twintig tonnen2.
van twintig tot en met dertig tonnen3.
van dertig tot en met veertig tonnen4.
en daarboven5^
Art. 6. Het liggeld voor niet overdekte vaartuigenaan welke eene vaste
ligplaats binnen de gemeente is aangewezen bedraagt voor een jaar of ge
deelte daarvano.50.
Wanneer zij vijf scheepstonnen of minder meten, is de belasting niet
verschuldigd.
VERORDENING regelende de invordering van het liggeld van vaar
tuigen te Leiden.
Art. 1. De belasting wordt ingevorderd overeenkomstig de bepalingen
van de artikelen 258 tot en met 262 der wet van 29 Juni 1851, Staats
blad n°. 85.
Art. 2. De belasting voor vaartuigen omschreven bij art. 2 van de ver
ordening tot heffing moet een maand vooruit worden betaald.
Art. 3. De belasting voor vaartuigen, omschreven bij art. 3 en 4 moet
op de eerste aanvrage aan den gemeente-ontvanger worden voldaan.
Art. 4. De belasting voor vaartuigenomschreven bij art. 5 en 6 van
de verordening tot heffing moet in eens voor of op den eersten Mei van elk
jaar ten kantore van den gemeente-ontvanger worden betaald.
Art. 5. Desverlangd wordt aan den belastingschuldige, tot bewijs der
betaling, eene quitantie afgegeven.
TOELICHTING.
Van tijd tot tijd hebben zich bezwaren voorgedaan bij de heffing van
liggeld, zooals die geregeld is bij de bestaande verordeningen dd. 19 Maart
1857, Gem. Blad n°. 14 en 15. Het is op nien grond dat wij u hierbij
concept-verordeningen ter overweging en vaststelling aanbieden, waarin de
wijzigingen zijn opgenomen die bij handhaving van de belasting toch zullen
te gemoet komen aan de bezwaren die zijn ondervonden.
Tegen de regeling voorgesteld bij art. 2 en overgenomen uit het nog
vigeerende raadsbesluit, is bij herhaling de klacht gerezen dat het verschul-
digde liggeld voor schepen en schuiten die slechts een enkelen dag of en
kele malen op de markt komen, al te bezwarend is; wij achten dit bezwaar
niet ongegrond en nadeelig v00r de ingezetenen omdat daardoor eene meer
ruime aanvoer van levensmiddelen en andere benoodigdhedendie in het
belang der verbruikers is, wordt tegengegaan.
Om in deze leemte te voorzien, stellen wij derhalve bij art. 3 voor, de
gelegenheid te verschaffen om dagelijks het verschuldigde liggeld te voldoen
tegen een tarief dat voor hen die slechts enkele malen aan de markt ko
men, minder drukkend zijn zal.
Bij art. 4alinea 2is bepaald dat bij besloten water het verschuldigde
liggeld slechts tweemalen zal worden ingevorderd; deze bepaling komt ons
noodig en billijk voor, omdat in den regel, wanneer de vaart niet is ge
stremd de lading binnen zes dagen wordt verkocht en voor liggeld alsdan
ook een gelijk bedrag, als nu wordt voorgesteld, verschuldigd is. Meer
te heffen zooals nu plaats heeft wanneer door stremming van de vaart de
ligplaats niet kan verlaten worden, is zeker onbillijk en niet verdedigbaar.
Tegenover de kleine verhooging, welke voor grootere vaartuigen wordt
voorgesteld bij art. 5staat de ontheffing bij art. 6 voorgedragen voor de
kleinere vaartuigen wier eigenaars of bruikers meestal peurders of kleine
neringdoenden, al te zeer worden gedrukt door de belasting; hierdoor geeft
de inning veel bezwaar en wordt die vaak onmogelijk.
Het nadeel voor de gemeente, door deze vrijstelling te verwachten, zal,
zoo wij vertrouwen, geheel worden gedekt door de meerdere opbrengst bij
art. 5 voorgedragen.
42. Leiden, 20 Maart 1876.
Op de begrooting voor het loopend jaar werd op art. 13 van Hoofdstuk
IV een memorie post uitgetrokken voor pensioensbijdragen van gemeente
ambtenaren in verband met de tijdens de vaststelling der begrooting aan
hangige verordening op het pensiot.eeren van gemeente-ambtenaren. Sedert
is bij raadsbesluit van 13 Januari jl. de verordening vastgesteld en uit de
ingekomen verklaringen van ambtenaren en bedienden die genegen zijn om
overeenkomstig de verordening één percent van hunne inkomsten bij te
dragen, is gebleken dat op eene ontvangst van ƒ1500 ih dit jaar kan
worden gerekend. Ten einde alsnu overeenkomstig de bestaande voorschrif
ten de te innen bijdragen in ontvangst te kunnen brengen, bieden wij uwe
vergadering hiernevens ter vaststelling aan een suppletoiren staat van be
grooting, strekkende om op het bovenaangehaald artikel «Pensioensbijdragen
van gemeente-ambtenaren en bedienden" eene som van ƒ1500 in ontvangst
uit te trekken en den post Onvoorziene Uitgaven met gelijk bedra>' te
verhoogen. D
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
N°- 43. Leiden, 23 Maart 1876.
Ter voorziening in de vacature van onderwijzeres 2de klasse aan de open
bare school voor meer uitgebreid lager onderwijs der 1ste klasse voor meis
jes, op eene jaarwedde van ƒ600 benevens 50 voor het onderwijs in de
Fransche taal, hebben wij de eer uwe vergadering hierbij eene voordracht
aan te bieden, door ons opgemaakt in overleg met de betrokken hoofdonder
wijzeres en den districts-schoolopziener, u verzoekende daaruit de benoeming
te willen doen, als: 1°. mej. Catherine Marie Hélène Jacqueline Gersen,
alhier, 2°. mej. Josephine Petronella Maria Hendrica Gordon, alhier, en
ter aanvulling, 3°. mej. N. Damen, te Harlingen.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
N°. 44. Leiden, 23 Maart 1876.
Bij deze hebben wij de eer aan uwe vergadering over te leggen een adres
van Mej. S. M. Van Iperenbuitengewoon stads-vroedvrouwhoudende ver
zoek om na bet verstrijken van den loopenden termijn, met 7 Mei aan
staande, op nieuw voor den tijd van 3 jaren in de genoemde betrekking te
worden gehandhaafd.
Ons refereerende aan het hier bijgaand gunstig advies van den heer Prae-
lector in de Verloskunde, adviseeren wij u tot inwilliging van het verzoek.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen, Sara Maria Van Iperen,
dat de termijn van hare benoeming tot buitengewoon stads-vroedvrouw 7 Mei
1876 verstreken zal zijn, en zij in die betrekking wenscht te worden ge
continueerd.
Reden waarom zij de vrijheid neemt uwe vergadering te verzoeken haar
wel, als zoodanig, te willen herbenoemen.
'tWelk doende,
Leiden, 20 Maart 1876. S. M. Van Iperen.
Leiden, 22 Maart 1876.
Edel Achtbaar Heer!
Onder terugzending van het in mijne handen gestelde request van Mej.
S. M. Van Iperen, buitengewone stads-vroedvrouw alhier, bij hetwelk zij
verzoekt in die betrekking gecontinueerd te worden, heb ik de eer UEd. A.
te berichten dat de adressante, voor zooverre mij gebleken is, hare plichten
aan bedoelde betrekking verbonden naar eisch heeft vervuld, weshalve ik
niet aarzel voor hare herbenoeming te adviseeren.
Ik heb de eer te zijn
Uw E. A. Dw. Dienaar,
A. E. Simon Thomas, Praelector in de Verloskunde.
Aan den Edel-Achtbaren Heer Dr. W. C. Van den Brandeler, Burgemeester
van Leiden.
N°- 45. Leiden, 23 Maart 1876.
Wij hebben de eer aan uwe vergadering hiernevens over te leggen een
adres van den heer J. Scheltema, ter bekoming in eigendom van het Bon
huis op de Korte Langegracht en van alle rechten der gemeente op het
daarbij bedoeld perceel grond, gelegen achter dat Bonhuis, alsmede een
daarop betrekkelijk verzoek van den heer J. P, Rietbergen, vergezeld van
het daaromtrent ingewonnen bericht van de Commissie van Fabricage.
Wij achten eene inwilliging van het verzoek in alle opzichten in het be
lang van de gemeenteook met het oog op de uitbreiding die daardoor
aan de hier bedoelde fabriek zal kunnen worden gegevenen geven u mits
dien in overweging oin overeenkomstig het voorstel der Commissie van
hahricage te berichten, ten einde, nadat daarop de vereischte goedkeuring
en machtiging zal zijn bekomen, tot de overdracht kunne worden over
gegaan.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Aan den gemeenteraad van Leiden.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekende Jan
Scheltema, fabrikant wonende alhier;
dat hij in het bezit wenscht te komen van het pakhuis genaamd Bonhuis
van Nieuw Maren, gelegen aan de Korte Langegracht, wijk V, n°. 61, op
den Kadastralen Legger der gemeente Leiden bekend in Sectie 13, n#. 1075
en van hel achter dat Bonhuis gelegen stukje grondvan gelijke breedte
als het Bon huis en groot een. en twintig vierkante meter, uitmakende een
westelijk deel van het perceel op den Kadastralen Legger der gemeente Leiden
bekend in Sectie B, n°. 1931, en zulks tegen betaling van de door schat
ting te bepalen som;
dat hij voornernens is tot uitbreiding zijner fabriek een nieuw gebouw te
zetten en dat hij daarvoor geen ander terrein kan gebruiken dan het ge
deelte van zijn tuin, gelegen aan de Prinsensteeg van af het hoofdgebouw
der fabriek tot aan de verwerijwaardoor echter de uitrid van zijn stal
naar den publieken weg, welke uitrid thans door zijn tuin loopt, zou ver
vallen;
dat hij dus een anderen uitrid van zijn stal zou moeten hebben en dien
op geen andere wijze kan bekomen dan door het verkrijgen van het Bonhuis;
dat hij alzoo aan het Bonhuis groote behoefte heeft, terwijl daarentegen
het bezit daarvan voor de gemeente Leiden, blijkens den zeer vervallen
toestand waarin het verkeert, van geen nut schijnt te zijn;
dat hij het Bonhuis als het hem mogt worden afgestaanzal afbreken
en op het daardoor te verkrijgen terrein een beneden-doorgang met boven
woning zal laten maken;
dat hij reeds vroeger, met het oog op eene eventueele uitbreiding zijner
fabriekom den afstand van het Bonhuis heeft gevraagddoch toen zijne
aanvraag heeft ingetrokken, omdat zich destijds moeijelijkheden voordeden,
en hij zich, zoolang hij niet tot uitbreiding zijner fabriek overging, met
een uitrid door zijn tuin naar de Prinsensteeg behelpen kon
maar dat hij thans aan die uitbreiding uitvoering zal geven, en dat de
bezwaren die vroeger tegen den afstand bestonden thans, blijkens hierbij
overgelegde verklaring van den Heer J. P. Rietbergen, zijn opgeheven;
dat hij dus verzoekt om aan hem over te dragen den eigendom van het
voormelde Bonhuis, en alle rechten die de gemeente Leiden op het achter
het Bonhuis gelegen en hiervoren omschreven stukje grond mogt hebben,
voor zoodanige som als zal worden bepaald en met alle zoodanige lasten of
rechten waarmede dat Bonhuis en meergemeld stukje grond mocht blijken
bezwaard te zijn.
't Welk doende,
Leiden, 13 Maart 1876. J, Scheltema.
Aan den Raad der Gemeente Leiden,
heeft de eer te kennen te gevenJohannes Petrus Rietbergentimmerman
wonende te Leiden,