2.7
INGEKOMEN STEKKEN,
ter inzage van de leden nedcrgelcgd.
N#. 23. Leiden, 7 Februari 1876.
Uit de in onze handen gestelde stukken is het ons geblekendat het
indertijd aan uwe vergadering ingediend voorstel betrekking hebbende op
eene nadere regeling van de jaarwedden der leeraren aan de gemeente
instellingen voor booger en middelbaar onderwijs, thans in velerlei opzicht
wijziging en aanvulling beeft ondergaan.
Geroepen om uwe vergadering aangaande de nadere voordracht te dienen
van praeadvies, is het ons een genoegen te kunnen mededeelen, dat wij
ons met bet door de Commissie van toezicht aangeboden concept-besluit,
zooals het door Burg. en Wetb. is aangevuld, in hoofdzaak zeer wel kunnen
vereenigen en dat wij met Burg. en Weth. overtuigd zijn, dat de met de
gewijzigde regeling der jaarwedden gepaard gaande vermeerdering van uit
gaven geacht kan worden te zullen strekken in het werkelijk belang van
de beide instellingen van onderwijs.
Bepaaldelijk wat aangaat het thans voorgedragen stelsel van tractements-
verhooging na vier- en achtjarigen diensttijdkomt het ons voor dat deze
wijze van verhooging meer agn de bedoeling zal beantwoordendan het
ten vorigen jare door de Commissie van toezicht aanbevolen systeem, ten
gevolge waarvan het maximum der jaarwedde reeds na vijfjarigen dienst
zoude zijn bereikt.
Inmiddels beeft de inhoud van de betrekkelijke stukken onze Commissie
tot eenige opmerkingen aanleiding gegevendie wij hierbij aan de over
weging van uwe vergadering aanbevelen.
In de eerste plaats is de vraag gerezen of voor de berekening van den
diensttijd voor zooveel de eerste verhooging betreft niet in aanmerking zal
worden genomen de tijd gedurende welken de leeraren vóór hunne aanstel
ling alhier, aan inrichtingen voor hooger of middelbaar onderwijs in andere
gemeenten zijn werkzaam geweest. Hieraan zoude onzes inziens dit voor
deel zijn verbondendat bij vapatures zich een grooter aantal personen
die op het gebied van het onderwijs reeds eenige ondervinding hebben
opgedaanzoude aanmeldenzonder dat eene aanmerkelijk vermeerdering
van uitgaven voor de gemeente daarvan het gevolg zoude wezen. Het
spreekt van zelve dat zoodanige bepaling niet van toepassing zoude moeten
worden gemaakt op de tegenwoordige leerarenmaar alleen voor het geval
er vacatures mochten ontstaan. De benoemde zoude alsdan op eene ver
hooging van 200 aanspraak hebben wanneer hij bereids een vier- of meer
jarigen diensttijd bad volbracht, terwijl bij een geringer aantal dienstjaren
elders de aanspraak op verhooging in evenredigheid zoude worden bespoedigd.
In geval uwe vergadering zich met dit denkbeeld mocht kunnen veree
nigen, dan zoude aan art. 2 eene alinea kunnen woiden toegevoegd, b. v.
van den volgenden inhoud: aDe diensttijd aan inrichtingen van hooger of
middelbaar onderwijs in andere gemeenten volbracht, wordt voor de'bepaling
van het tractement der te benoemen leeraren in aanmerking genomen."
Wat aangaat het voorstel om de trapsgewijze verhooging der jaarwedden
mede van toepassing te maken op den rector en den directeur, vermeenen
wij, evenzeer als Burg. en Weth. blijkens hun oorspronkelijk voorstel, dat
het minder aannemelijk moet worden geacht om de hoofden dier inrich
tingen in dit opzicht met de overige leeraren gelijk te stellen. In den
regel is ten aanzien van de betrekkingen van rector en directeur minder
verwisseling van personeel te wachten dan bij de leeraren het geval isen
de vaststelling dier jaarwedden op een vast bedragzonder verbooging na
een zeker aantal dienstjaren is, onzes inziens, meer in overeenstemming
met den aard dier betrekkingen.
Intusschen zouden wij volstrekt niet willen beweren dat de tegenwoordige
grondslag van de aan bedoelde betrekkingen verbonden jaarwedden voor
onzen tijd en in verhouding tot het daaromtrent in andere gemeenten aan-
genomene voldoende zoude wezen. De jaarwedde van den directeur der
Hoogere Burgerschool bedraagt thans 3000 en die van den rector aan
het Gymnasium 2500, zijnde aan laatstgenoemden titularis eene personeele
toelage van 500 toegekend. Eene verhooging respectievelijk met f 400
en ƒ500 en vaststelling alzoo van de jaarwedde van den directeur op 3400
en van den rector op ƒ3000, met wegvalling van de personeele toelage
bovenbedoeld, komt ons in alle opzichten billijk en wenschelijk voor.
Er bestaan, onzes inziens, namelijk geen termen om het tot dusverre
bestaand verschil in den grondslag dier vaste jaarwedden op te heffeneen
verschil hetwelk in de meeste gemeenten wordt aangetroffenen waarvoor
gegronde reden bestaat in de omstandigheiddat de werkzaamheden aan de
betrekking van directeur eener Hoogere Burgerschool, zoowel in het alge
meen als bepaaldelijk in deze gemeente, aanzienlijk uitgebreider zijn dan
die waarmede de rector van een Gymnasium is belast.
Overigens schijnt het behoud van eene afzonderlijke belooning ad ƒ100
aan den directeur voor bet onderwijs in warenkennis minder wenschelijk
nu tot eene geheel nieuwe regeling van de jaarwedden wordt overgegaan,
en eene verhooging der jaarwedde ook van dezen ambtenaar wordt voorge
dragen. Te meer zoude voor eene afschaffing van die belooning voor het onder
wijs in voormeld vak aanleiding bestaan, wanneer bet denkbeeld van den
inspecteur van het middelbaar onderwijs om een maximum van lesuren vast
te] stellen, bij uwe vergadering ingang mocht vinden. Niettegenstaande
zulks door de Commissie wordt ontraden, als eene gewenschte vrijheid van
handelen naar omstandigheden eenigermate beperkende, blijven wij de vast
stelling van een maximum van lesurenzooals door den beer inspecteur wordt
voorgesteld, aanbevelen, en wel op grond dat daardoor afzonderlijke beloo
ningen voor parallel-klassen zullen worden voorkomen, wanneer althans,
en wij vermeenen dit te mogen onderstellendat maximum op een voldoend
aantal lesuren is vastgesteld. Gelijke reden om zoodanig maximum ten
aanzien van de leeraren, die alleen op het Gymnasium onderwijs geven,
aan te nemen, bestaat er niet, aangezien op die inrichting de behoefte
aan parallel-klassen zich niet voordoet.
Op grond van een en ander geven wij uwe vergadering in overweging
de door den inspecteur voorgestelde bepalingen aangaande bet aantal lesuren
over te nemen in het ontworpen besluit, en verder de jaarwedden van den
HANDD. OEM. 1876.
directeur, tevens leeraar in de scheikunde en warenkennis, en van den
rector respectievelijk vast te stellen op 3400 en ƒ3000 zonder aanspraak
op verhooging na een zeker aantal dienstjaren en, voor zooveel noodig, te
bepalen dat bij de benoeming van leerarendie reeds als zoodanig in andere
gemeenten werkzaam zijn geweest, de volbrachte diensttijd voor de bepaling
van de jaarwedde in aanmerking zal worden genomen.
Tegen de voorgestelde regeling der jaarwedde van den leeraar in de wis-
en natuurkundige wetenschappen aan de meisjesschool der 1 ste klasse hebben
wij geene bedenkingen.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
N#. 24. Leiden, 14 Februari 1876.
Op de ontwerp-begrooting voor 1873 werd door on9 college eene verhoo
ging der jaarwedden van drie ambtenaren ter Secretarie, elk met ƒ100
voorgedragen, ten einde, in afwachting van eene bij het ontstaan van vaca
tures in overweging te nemen vermindering van personeel met verhooging
der jaarwedden, voorloopig de bestaande ongelijkheid in de regeling der
jaarwedden eenigermate te verminderen.
De Commissie van Financiën kon zich destijds, blijkens haar rapport op
voormelde begrooting, met dit voorstel moeielijk vereenigenin gcenen deele
omdat alle tractementen op zich zelve hoog genoeg konden worden geacht
maar aangezien eene reorganisatie van den dienst door haar mogelijk en
wenschelijk werd geoordeeld. „Komt het tot zulk eene regelingzoo schreef
de Commissie in haar rapport van 26 September 1872, en steunt deze op
de gedachte om door een minimum van goed bezoldigde beambten den
vereischten arbeid te doen verrichtendan zullen Burg. en Wetb. vermoe
delijk den ltaad en zeer zeker de Commissie van Financiën bereid vinden
om hunne voorstellen tot verbetering van den toestand der ambtenaren ter
secretarie zooveel mogelijk te steunen."
Kennelijk moest uit de aangehaalde zinsnede worden afgeleid, dat, wanneer
na invoering van de verlangde reorganisatie van den dienst eenige verhoo
ging van het gezamenlijk bedrag der jaarwedden mocht worden aangevraagd
zoodanig voorstel tot geene bezwarên bij voormelde Commissie zoude aan
leiding geven. Intusschen hebben wij, nadat door een der oudere ambte
naren ontslag was verzocht, bij de reeds vroeger toegezegde vermindering
van personeel blijkens de begrooting voor 1874 niet alleen geene verhoo
ging noodig geacht, maar zelfs eene vermindering van het gezamenlijk
bedrag der jaarwedden en schrijfloonen met ƒ250 voorgesteld en dienover
eenkomstig werd bij de vaststelling der begrooting besloten.
Met 1 Januari 1874 werd alzoo eene wijziging van de bestaande regeling
ingevoerd, ten gevolge waarvan bij eventuëele vacatures meerdere vrijheid
werd gelaten in de vaststelling van de jaarwedden der overige ambtenaren.
Krachtens de vroegere regeling namelijkwerd bij elke vacature steeds
een zoogenaamd jongste beambte aangesteld en werden de overigen in rang
en alzoo ook in bezoldiging verhoogden vermits de' jaarweddeaan eiken
rang verbonden was vastgesteldwerd de verhooging steeds toegepast zonder
eenig besluit van den Gemeenteraad. Er waren voorzeker ten voordeele
vau zoodanig stelsel gewichtige argumenten aan te voerendoch de daaraan
verbonden nadeelen waren niet gering te achten. Immers dat stelsel had
ten gevolge dat hoogst bekwame en ijverige ambtenaren jaren lang hunne
betrekking hebben vervuld tegen eene bezoldiging in geenerlei verhouding
staande tot hunne verdienstenalleen op grond dat er geene vacatures ont
stonden onder de oudere collega's. Een tweede nadeel was daarin gelegen
dat steeds de nieuwe ambtenaren werden aangesteld op het minimum der
jaarwedden, waardoor de gelegenheid werd afgesneden om ambtenaren te
bekomendie ten volle met de gemeentelijke administratie bekend waren.
Ten gevolge nu van de gewijzigde organisatie is sedert het jaar 1874 een
aanvang gemaakt om aan beide bezwaren te gemoet te komen. Intusschen
lag het bij de invoering van die regeling volstrekt niet in de bedoeling
van ons college om voor goed te breken met de vroeger bestaande gewoonte
van opklimming in tractement bij vacatures, evenmin als om bij elke vaca
ture steeds ambtenaren aan te stellen op de bezoldiging aan de vacee-
rende betrekking verbonden buiten het aanwezig personeel. Wij zouden
zoodanige wijze van handelen niet alleen ten hoogste onbillijk achten ten
opzichte van de tegenwoordige ambtenarenmaar bovendien zeker niet in
het belang van den dien9t, als zoude daardoor de ijver voor eene
trouwe vervulling hunner betrekking bij de ambtenaren uit den aard der
zaak moeten worden verflauwdeu zooals boven werd opgemerktwas het
doel met de gewijzigde organisatie beoogdalleen het bekomen van de
noodige vrijheid ten aanzien van de beide aangegeven punten.
In de than9 bestaande vacature hebben wij gemeend te moeten voorzien
door met de werkzaamheden opgedragen aan den nu overleden beambte
de overige ambtenaren te belasten en een tot dusverre buiten bezwaar van
de gemeentekas ter secretarie werkzaam beambte ter erlanging van bezoldi
ging voor te dragen, met voorstel de jaarwedden van 7 anderen elk met
100 te verhoogen, een en ander met inachtneming van het op de begroo
ting uitgetrokken bedrag.
Wij mogen niet ontveinzen dat de kennisneming van het gevoelen uwer
Commissie van Financiëndie blijkens haar rapport omtrent ons voorstel
in overweging geeft, om het gezamenlijk bedrag van de jaarwedden der
ambtenaren thans met ƒ700 te verminderen, onze bevreemding heeft opge
wekt en het doet ons inderdaad leeddat zoodanig voorstel aan uwe ver
gadering is aangeboden.
Wij hebben indertijd zonder eenig bezwaar toegegeven aan den meer
malen, bepaaldelijk bij de behandeling van de begrooting in de sectien
uitgedrukten wensch „minder personeel, beter bezoldiging;" wij waren steeds
volkomen dezelfde meening toegedaan, én bij de eerste de beste vacature
hebben wij een aanvang gemaaktom aan dat denkbeeld uitvoering te
geven. Op dezelfde wijze zijn wij voortgegaan; verhooging van het ge
zamenlijk bedrag der jaarwedden is niet aangevraagdintegendeel eenige
bezuiniging is toegepast, en thans, nu de vermindering van personeel heeft
plaats gehad en de gelegenheid om de jaarwedden te verhoogen zonder
eenig nadeel voor de gemeentekas, zich wederom voordoet, zal men «zich
plotseling gaan terug trekken eu aan de gegronde verwachtingen der amb
tenaren den bodem inslaan