Artikel 4. De Voorzitter. De Commissie vati Financiën heeft gemeend een maximum Tan lesuren te moeten voorstellen op allen toepasselijk. De heer Hartevelt. Zooals voorgesteld is door den Inspecteur voor het middelbaar onderwijs ter voorkoming van parallelklassen. De heer Goudsjiit. Ik moet mij tegen het bepalen van een maximum van lesuren verklaren. Het is de Commissie en het Dagelijksch Bestuur noodeloos aan banden leggenen wel van een zeer knellenden en drukkenden aard. Telkens toch zal dan de verordening gewijzigd moeten worden, naar mate van de vermeerdering van een of meer uren. Het denkbeeld om parallelklassen te openen alleen om een salaris te verwervenis zoover ver wijderd van de docentendat ik veilig mag aannemen dat de vrees daarvoor hersenschimmig is. Maar de ervaring leert dat het vaststellen van een maxi mum van uren is een noodelooze, ja schadelijke belemmering. Gebeurt er plotseling iets waardoof een uur les meer noodig wordt, dan zal men daarover hebben te disputeeren en den Baad te stellen tegenover eene zoo minutieuse zaak. Geheel iets anders was het bij de kweekschool, waar men aan de docenten als het ware een recht wilde gevendat zij niet door het plaatselijk bestuur genoopt zouden worden boven hunne krachten te wer kenmaar een maximum van lesuren in het algemeen te stellen, daar ben ik bepaald tegen. Het onderwerp is te los van aard om aan een verorde ning vastgeklonken te worden. De heer Van Hettinga Tromp. Ik kan mij toch niet voorstellen dat zoodanige bepaling zoo groot bezwaar zou opleveren. Zij legt niet de verplichting op, om al die uren te gebruiken. AlleeD als er behoefte is aan meer werkuren, zal van de bepaling gebruik worden gemaakt, ten opzichte van hen, die nu ook tijd en gelegenhèid hebben om in parallel- klassen te doceeren. De heer Cock. Ook ik kan mij volstrekt niet vereenigen met het denk beeld van de Commissie van Financiën. De Commissie voor de scholen van middelbaar en hooger onderwijs, in deze zaak wel de belanghebbende, begeert het niet. De bepaling is, gelijk de heer Goudsmit terecht zeide, voor de Commissie en den Raad een knellende band. Het is een recht geven, dat niet gevraagd is. Ik houd mij overtuigd dat de docenten allen volijverig zijn en niet opzien tegen een uur les meer. Maar waarom zullen wij plus royalistes que le roi zijn? Waarom zullen wij wapenen smeden, die niet anders gebruikt kunnen worden dan tegen ons zelf? Het groote nut vaa de bepaling kan ik niet inzien. Wat- de parallelklassen betreft, nu wij een dubbel stel docenten hebben, behoeft er vooreerst geen vrees te bestaan voor parallelklassen. Maar in het geval dat die noodig werden, zoude ik, als het bleek dat een docent meer doen moest dan hij eigenlijk kan, wel voorstellen hem daarvoor afzonderlijk te bezoldigen. De bepaling van een maximum daarentegen zou aanleiding kunnen geven dat een docent, die anders, zoo het slechts om een paar uurtjes meer te doen was, gaarne over die kleinigheid had heengestapt, het nu niet zou doen, omdat hij door een paar lessen meer dan het maximum te geven allicht het recht zijner collega's zou kunnen verkorten en hunne zaak be derven. Zoo kon het gebeuren dat de wapens, door ons ongevraagd ge smeed, tegen ons werden gekeerd en wel in de eerste plaats tegen de schoolautoriteiten en naderhand tegen den Raad. Dat vroeger door ons een maximum van lesuren is bepaald ten voordeele der docenten behoo- rende tot het, zooals het een* hier genoemd werd, «tweeledig gemengd huwelijk" van lager, middelbaar en hooger onderwijs, is iets anders. Daarbij gold het docenten te vindendie als het ware geroepen werden tout faire. Als wij daarvoor geen maximum hadden bepaald, hadden wij nooit die leeraars kunnen krijgen. Maar hier is het een ander geval. De heer Van Hettinga Tromp. Het is ons niet te doen ons denkbeeld door te drijven. Maar evengoed als de heer De Loos verhooging van vast traktement heeft gekregen en daarmede is vervallen de afzonderlijke bezoldiging voor het onderwijs in de warenkennis kan ik niet inzien, welk bezwaar er gelegen is het maximum der lesuren te bepalen met inbegrip der uren voor mogelijke parallelklassenen de bezoldiging daarvoor te be grijpen in de verhooging der jaarwedden bij deze verordening aan de leeraren toegekend. Worden daartegen echter zoovele bezwaren ingebracht, dan wenschen wij op die bepaling niet aan te dringen. De heer Cock. Ik wist niet dat de heer De Loos voor een bepaald aantal uren was aangesteld en weet het ook nog niet. Wel is het mogelijk,, dat hij voor bepaalde leervakken is aangesteld. Een bepaald aantal uren is alleen aangenomen bij hen, die les geven bij de «gemeogde huwelijken." De Voorzitter. Ik breng nu in omvraag het voorstel van de Commissie van Financiën om het maximum te bepalen van lesuren voor allen. Dat voorstel wordt met 21 tegen 3 stemmen verworpen. Vóór stemden: de heeren EigemanVan Hettinga Tromp en Hartevelt. Art. 4 wordt daarop met algemeene stemmen aangenomen. Art. 5 wordt eveneens met algemeene stemmen aangenomen. Art. 1 wordt hierop in zijn geheel, met de wijziging van het traktement van den directeur (van ƒ3100 op ƒ3200), in stemming gebracht en met algemeene stemmen op eene na aangenomen. De heer Suringar hield zich buiten stemming. De verordening in haar geheel, hierop in stemming gebracht, wordt even zoo met algemeene stemmen aangenomen, uitgezonderd die van den heer Suringar welke zich van medestemmen onthield. De Voorzitter. Eindelijk stellen Burg. en Weth. nu voor, de jaarwedde van den leeraar voor de wis- en natuurkundige vakken aan de meisjesschool der le klasse op ƒ1600 te bepalen met dezelfde progressieve verhooging en de verordening van 4 Mei 1872 in dien zin te wijzigen. Dit voorstel wordt met algemeene stemmen aangenomen. VI. Voordracht betrekkelijk de jaarwedden van de ambtenaren ter secre tarie. (Zie Ing. St. nos. 11, 20 en 24.) De heer Verstek. Het voorstel door Burg. en Weth. gedaan, is tot tweemaal toe door de Commissie van Financiën bestreden geworden. Niette genstaande die bestrijding, kan ik toch, tot op zekere hoogte, met het HANDD. OEM. 1876. 1 voorstel van Burg. en Weth. medegaan. Ik zeg tot op zekere hoogte, want of ik mij daarmede geheel zal kunnen vereenigen, zal afhangen "van eene door u, mijnheer de Voorzitter, aan mij te verstrekken inlichting en van eene daaraan te verbinden toezegging. Wij hebben op de begrooting voor 1876 eene som toegestaan, ten einde daaruit te bezoldigen een zeker aantal ambtenaren, voor door hen in den loop van dat jaar, ten dienste der gemeente, te verrichten werkzaamheden. In het kader dier ambtenaren is door sterfgeval eene vacature ontstaan. Nu heeft door het overlijden van den heer Visser, die, zooals uit de stukken blijkt, e«n hoogst ver dienstelijk ambtenaar is geweest, wel de uitbetaling van diens traktement opgehouden maar de door hem gedane werkzaamheden zijn door Burg. en Weth. aan anderen moeten worden opgedragen en worden thans door dezen verricht. Burg. en Weth. hadden m.i. even goed een ander ambtenaar tegen eene bezoldiging van ƒ1100 kannen voordragen, doch zij hebben dit niet gedaan, ten einde uitvoering te geven aan het in der tijd te ken nen gegeven verlangenomdoor inkrimping van personeeltot beter bezoldiging te geraken. Tot zoover kan ik mij met het voorstel van Burg. en Weth. vereenigen. Doch nu is het mij niet duidelijk hoe inkrimping van personeel mogelijk is, wanneer bezoldiging voor een nieuw ambtenaar (tot dusverre volontair) wordt aangevraagd. Door die bezoldiging toch zal m.i. het kader der ambtenaren worden veyneerderden de nieuwe ambte naar zal later aanspraken kunnen doen geldendie in gelijke mate zullen toenemen als het aantal zijner dienstjaren zal stijgen. Dit is het punt waaromtrent ik gaarne opheldering zoude ontvangen. De Voorzitter. Bedoelde ambtenaar is reeds twee a drie jaar ten stad- huize werkzaam. Hij heeft gevraagd hier zijne opleiding te mogen ontvan gen om zich gemeenzaam te maken met gemeente-administratie. Ik kan er bijvoegen dat (lie ambtenaar niet het voornemen heeft hier te blijven. Hij tracht elders een meer onafhankelijke betrekking te verkrijgen. Thans moeten de werkzaamheden van den heer Visser worden verdeeld. De heer Verster. Aangezien mij nu blijkt, dat de ambtenaar, niette genstaande hij als volontair werkzaam was, toch reeds moest geacht worden tot het kader der ambtenaren te behooren, is mijn bezwaar op dit punt opgelost. Er blijft mij nu nog alleen over van u, mijnheer de Voorzitter, eene toezegging te verzoeken voor de toekomst, namelijk deze: kan nu reeds door u de verzekering worden gegeven, dat wij in het vervolg geene voor dracht te wachten zullen hebben tot verhooging van bezoldiging of vermeer dering van personeel als een gevolg van het overlijden van den heer Visser, ook met danwanneer de door Burg. en Weth. thans voorgestelde verdeeling van werkzaamheden te eeniger tijd mocht blijken niet die uitkomst op te leverendie men er zich thans van voorspiegelt De Voorzitter. Ik moet bekennen dat toen ik gisteren de laatste zinsnede van het rapport van de Commissie van Financiën las het mij leed deed dat zij de verwachting, die Burg. en Weth. omtrent het personeel ter secretarie koesterenin twijfel trekken. Ik geloof dat Burg. en Weth. met het tegenwoordig personeel volkomen bekend zijndat zij weten met welke krachten zij werken. En als zij meenen dat het personeel goed is mag de Raad op Burg. en Weth., de competente rechters ten deze, wei afgaan. Ik kan verzekeren dat Burg. en Weth. volstrekt niet het voornemen hebben in het vervolg vermeerdering in het personeel voor te stellen. Zij hebben alleen gevolg gegeven aan een vroegeren wensch om het lot van de ambtenaren te verbeteren, opdat deze hunne krachten met ijver aan de belangen der gemeente blijven wijden. Wij wenschen te voorkomen dat ambtenaren door teleurstelling in hun ijver verflauwen. De heer Hartevelt. Allereerst wenschte ik, mijnheer de Voorzitter! tot u de vraag te richten of de Commissie van Financien het goed begrijpt dat, als een stuk, uitgegaan van Burg. en Weth., in handen is gesteld van de Commissie van Financien en deze daarop rapport heeft uitgebracht, het nog niet rijp is voor discussie in dén Raad? Ik vraag dit, daar, na het rapport van de Commissie van Financien, een wederantwoord van Burg. en Weth. is verschenen, bevattende eene refutatie van dat rapport. Op die wijze wordt de werkkring van de Commissie hoogst onaangenaam en moeielijk, en ik wil het wel bekennen voor mij onuitvoerlijk. Gij zegt eerst gisteren ons rapport gelezen te hebben. Het is zeer natuurlijk. Burg. en Weth. begrepen het rapport van de Commissie te moeten beantwoorden. De Commissie begreep op haar beurt hare motieven tegen die refutatie te moeten overstellen en daarvoor bleef haar zeer weinig tijd over, want de agenda van heden gaf ons eerst de zekerheid dat Burg. en Weth. ons hun tweede rapport niet in handen stelden. Dit wat de wijze van het behan delen van voorstellen betreft. Wat de zaak zelve aangaat is de Commissie overtuigd dat de heeren ter secretarie hun werk uitmuntend kunnen ver richten voor het tractement, dat zij voor 1876 hebben verkregen. Aange nomen dat die heeren 6 a 7 uren daags werkenis dan hun traktement niet voldoende te noemen? Buitendien hebben er verhoogingen in traktement plaats gehad, zooals het staatje, door de Commissie overgelegd duidelijk aan toont. De betrekking, door den heer Visser bekleed, is onvervuld gelaten en er vallen dientengevolge 700 vrij. Gaat het nu aan ligt er eenig stelsel aan ten grondslagde zeven overige ambtenaren ieder, om het eens triviaal uit te drukken, daarvan een vinkenpootje te geven? Ik zou hebben kunnen begrijpen dat Burg. en Weth. een of twee ambtenaren tot eene verhooging van ƒ200 of meer hadden voorgedragen, als met zooveel meer dere werkzaamheden belast, door het niet vervullen der vacante plaats, maar 7 beambten juist ieder 1 meer werk te gevenen daarom ieder l in de overschietende ƒ700, komt mij ongeloofelijk voor. De Voorzitter. ïk maak er u volstrekt geen verwijt van dat gij gisteren eerst uw antwoord ingezonden hebt. Uwe Commissie is volkomen in haar recht Burg. en Weth. te refuteeren evenzeer als zij uw gevoelen te bestrijden. Kwetsend lag er niets in en evenmin in onze bedoeling. Wat de leidende gedachte betreft, zij bestaat bij ons wel degelijk. Drie a vier jaar geleden zeide mengeen traktementsverhooging dan bij vermindering van personeel. Thans is de tijd daarvoor aangebroken. Zou het nu-niet eene groote teleur stelling voor de ambtenaren zijn hun geen verhooging te geven? Zoo niet nu, wanneer dan? Bij de begrooting van 1877 Waarom dan niet nu, daar de som op de begrooting van dit jaar tot dit bedrag werd uitgetrokken.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1876 | | pagina 13