rijn beweren, dat de beer Van Dijk 26 urén voor de kweekschool bestemt,
volkomen juist is; daaronder is begrepen bet toezicht op de klassen en
vooral de administratie. Wanneer men het verslag inziet, dan kan men
daaruit ontwaren, hoe veelomvattend die administratie is, omdat er bijna
geen week voorbij gaat of er zijn veranderingen of wijzigingen noudig.
Wanneer men nu nagaat dat voor bet lager onderwijs mede 26 uren be-
noodigd zijn en de belooning daarvoor 700 bedraagt, terwijl, wanneer
de vooigedragen verbooging wordt toegestaan, de heer Van Dijk als direc
teur en onderwijzer aan de kweekschool niet meer dan ƒ1150 genieten zal,
dan geloof ik dat dit cijfer voldoende aanwijst dat de belooning voor dit onder
wijs, dat zooveel meer inspanning en voorbereiding vordert, zeker niet te hoog
is gesteld. Ik hoop en vertrouw dan ook dat de Raad onze voordracht zal aanne
men. De heer Van Iterson beeft op verschillende punten de aandacht gevestigd.
Ik geloof dat bijna alle voldoende zijn toegelicht door den heer Van der Lith
ik vereenig mij geheel met zijne conclusie, en vlei mij dat de heer Van
Iterson daarmede ook zal instemmen. Het is toch nu gebleken, dat het
onmogelijk was de voordracht vroeger in te dienen. De aanbieding van de
onderwijzers is ook door hem in het juiste licht gesteld, en met hem ben
ik overtuigd dat bet niet billijk zoude zijn daarvan gebruik te maken; ik
wensch nu alleen te constateerendat er geene overtreding heeft plaats ge
had en er niet in strijd met de verordening is gehandeld. De voorge
stelde wijziging in de verordening acht ik zeer gewenscht, en ik vlei mij
dat de heer Van Iterson zich zal kunnen neêrleggen bij de redactie van den
heer Van der Lith. Wat betreft de toelage aan den heer Van Dijk,
wensch ik nog in herinnering te brengen dat, toen {le kosten van het on
derwijs 2500 bedroegen den directeur eene vergoeding van 20 pCt. werd
uitgekeerd. Thans wordt voor uitbreiding 2000 verstrekt en bepaalt
zich ons voorstel om het tractement slechts met 10 pCt. te verhoogen; ik
vertrouw dus dat bij nadere overweging men zal willen erkennen dat'ons
voorstel waarlijk zeer gematigd is.
De heer Cock. Mijnheer de Voorzitter! Over de zaak zelve zal ik niet
veel spreken, omdat zij genoegzaam in de discussie is toegelicht. Maar in
de gewisselde stukken komt iets voor, dat mij eenigszins bevreemd heeft of
dat ik althans niet wist en dat van invloed kan zijn op mijne stem. Daar
omtrent wenschte ik een paar vragen te doen. Tot die stukken behoort
een schrijven van onzen geachten districts-schoolopziener, den heer De Goeje.
In den aanvang van dien brief, gericht aan het Dagelijksch Bestuur, lees
ik: «Toen ik op uw verzoek de noodige stappen deed tot verkrijging van
een rijkssubsidie voor de onderwijzers-kweekschoolheb ik niet gevraagd
eene som gelijkstaande aan het bedrag der verhooging van uitgaven door
de uitbreiding van bet vorige jaar veroorzaakt, dat 1275 was, doch ƒ2000,
en welzooals ik den Minister mededeelde en aan u schreef bij het officieele
bericht dat het subsidie was toegestaan«met het oog op uitbreiding van
personeel en leermiddelendie ook Da de jongste verbeteringen nog ge
wenscht bleef." In de eerste plaats wensch ik te vragen of de Raad inder
daad den wensch heeft geuit of een verzoek gericht heeft tot het verkrijgen
van rijkssubsidie en zoo ja, waarom dit dan is geschied door intermediair
van den schoolopziener. Mij dunkt dat de gemeente-wetgeving genoegzaam
aanduidt langs welken weg verzoeken van den Raad of van Burgemeester
en Wethouders aan den Minister van Binnenlandsche Zaken moeten over
gebracht worden: namelijk direct doer-Burgemeester en Wethouders of door
den Burgemeester zeivenen niet door intermediair van een derden persoon
hier den schoolopziener. Ik doe deze laatste vraag, omdat het mij van'
belang voorkomt te weten, of inderdaad door den Minister in zijn officieel
schrijven, bij het verleenen van het subsidie, aan Leiden de beperkende
bepaling is gesteld in het schrijven van den heer De Goeje vermeld, dan
wel of die beperkende bepaling alleen berust op de persoonlijke opvatting
van den schoolopziener van 's Ministers antwoord. Is het eerste het geval"
dan moet ik bekennendat de beschouwingen van de heeren De Fremery
en Van der Lith volkomen juist zijn. En toch, ik kan mij nauwelijks voor
stellen dgt het zoo zoude zijn'en dan behoef ik niet te zeggen dat de
zaak eene geheel andere wending neemt en ik het gevoelen dier beide heeren
volstrekt niet deel.
De Voorzitter. Op de vraag van den heer Cock kan ik antwoorden
dat hier de gewone weg is gevolgd. Nadat de zaak bij de begrooting is
ter sprake gebracht, hebben Burgemeester en Wethouders daaraan uitvoering
gegeven en is zij door den schoolopziener bij den Minister van Binnenland
sche Zaken bijzonder aanbevolen.
De heer Cock. Mijne vraag is deze: heeft deze Raad wellicht is het
mij ontgaan, want ofschoon ik lid ben van den Raad, kan mijn geheugen
te kort schieten heeft deze Raad inderdaad bij besluit Burgemeester
en Wethouders gemachtigd het subsidie aan te vragen?
De Voorzitter. Dat is zeer zeker bet geval geweest. Burgemeester en
Wethouders zullen natuurlijk uitvoering hebben gegeven aan het besluit van
den Raad.
De heer Cock. Ik geloof dit volkomen gaarne. Dus hebben Burgemeester
en Wethouders den Minister om het subsidie verzocht. Of heeft de School
opziener dat verzoek tot den Minister gericht?
De Voorzitter. Ik geloof wel zeker te kunnen beweren dat Burgemees
ter en Wethouders daartoe door den Raad gemachtigd zijn. Maar zelfs in
dien dit niet het geval geweest ware, zou ik toch wel van den heer Cock
wenschen te weten of het niet op den weg van Burgemeester en Wethouders
zou liggen uit eigen initiatief de aanvrage aan den Minister te doen, als zij
overtuigd waren daardoor het onderwijs aan de kweekschool te kunnen, bevor
derenevenzoo als b. v. Burgemeester en Wethouders zich richten tot den
Minister van Oorlog of andere departementenin geval de belangen van de
gemeente zulks vorderen. Ik geloof dat dit juist op den weg van Burge
meester en Wethouders ligt.
De heer Cock. Het zij mij geoorloofd, mijnheer de Voorzitter, uw ge
voelen niet te deelen. Intusschen acht ik het hier de plaats niet om quaesties
van gemeenterecht of schoolwetgeving te behandelen. Waar het mij voor
namelijk om te doen is, is om de tweede vraag: hebben Burgemeester en
Wethouders, met of zonder machtiging van den Raad, den Minister om het
subsidie verzocht of heeft de schoolopziener dit gedaan? Zoo de schoolop
ziener het gedaan heeft, is het uit zijn schrijven duidelijk, dat de aanvrage
1876.
is gedaan onder toezegging, en dus het subsidie hoogstwaarschijnlijk is ver.
leend onder de beperkende voorwaarde, dat het alleen zoude strekken tot
verdere uitbreiding van het normaal onderwijs, zoodat wij het niet zouden
mogen beschouwen en gebruiken als eene tegemoetkoming in de kosten, die
wij reeds sedert lang gewoon zijn jaarlijks aan dat onderwijs te besteden.
Hebben daarentegen Burgemeester en Wethouders de aanvrage, zonder inter
mediair van iemand, gedaan, dan is het zeer mogelijk, ja waarschijnlijk,
dat er van zoodanige beperking geene sprake is. Dit nu kunnen Burge
meester en Wethouders weten en ons mededeelen. Intusschen is mij de
geheele zaak nog duister en daarom kom ik tot eene derde vraag, namelijk
deze heeft de Minister, daargelaten door wien de aanvrage ook geschied zij
in zijn officieel schrijven aan Burgemeester en Wethouders, waarbij hij het
subsidie verleent, eenige beperking, als waarvan sprake is, aan dat subsidie
verbonden?
De Voorzitter. Ik wil den beer Cock antwoorden dat bet wel van zelf
spreekt dat, als dergelijke vraag gedaan wordt, men niet om subsidie ver
zoekt tot vermindering van de kosten die de gemeente reeds maakt, maar
alleen met het oog op'uitbreiding van het onderwijs. Men kan niet ver
wachten dat de Minister ons een subsidie van ƒ2000 zal toestaan om tot
vermindering te doen strekken van een artikel op de begrooting voor 2500
uitgetrokken. Zelfs indien die beperking er niet bij stond, zou de verplich
ting tot uitbreiding vast staan. Het subsidie kan niet beschouwd worden als
eene vergoeding aan de gemeente.
De heer Cock. Juist omdat ik die beschouwing niet deelmijnheer de
Voorzitter, herbaal ik mijne vraagheeft de Minister er iets beperkends bij
gezegd? Zoo ja, dan valt er aan de zaak niet veel meer te doen.
De Voorzitter. Den 23sten April 1874 heeft de Raad Burgemeester en
Wethouders gemachtigd de aanvrage te doen, gelijk blijkt uit de notulen.
Aan ons college werd opgedragen onverwijld de noodige maatregelen te
nemen, ten einde te bevorderen dat ten behoeve van de kweekschool aan
deze gemeente een rijks-subsidie worde verleend, minstens tot een bedrag
gelijkstaande met de kosten, aan de uitbreiding verbonden.
De heer Cock. Hieruit blijkt mij althans dat de Raad gemachtigd heeft.
De Voorzitter. Toen is door bemiddeling van den schoolupziener het
verzoek bij den Minister aangebracht.
De heer Cock. Tot mijn leedwezen kan ik niet nalaten op te merken,
dat dit niet de natuurlijke weg is voor Burgemeester en Wethouders, om
namens den Raad een verzoek tot den Minister te richter). Niet de school
opziener, maar Bargemeester en Wethouders zijn uitvoerders van de beslui
ten van den gemeenteraad. Indien de aanvrage door Burgemeester en Wet
houders zeiven ware gedaan en zij die zóó ingekleed hadden, dat de be
doelde beperking noodzakelijk aan het subsidie verbonden moest worden,
zoude ik zeggendat zij bun mandaat waren te buiten gegaan. Doch nu
het schijnt want zekerheid heb ik nog niet dat de schoolopziener bet
namens ons heeft gedaan, verwondert het mij niet, dat deze in zijn ijver
voor het normaal onderwijs de beperking heeft uitgelokt. Is dit zoo, dan
moge ik den gevolgden weg betreuren, maar ik heb eigenlijk niets meer te
zeggen. Alleen wilde ik doen opmerkendat wij in tegenovergesteld geval
onze geheele vrijheid van handelen ten opzichte van het subsidie zouden heb
ben behouden. Welke immers is de natuurlijke gang der zaken met betrek
king tot de door het Rijk uitgeloofde subsidien geweest? Er heerschte ge
brek aan onderwijzers. De Minister zag iDdat voorziening onvermijdelijk
was. Het zorgen voor voldoend vormend onderwijs is in de eerste plaats
eene rijks-zorg en behoort eigenaardig niet tot den werkkring der gemeente
besturen. De Minister gevoelde dan ook zeer goed, dat hij in de eerste
plaats in de bestaande behoefte behoorde te voorziendoch tevens vond
hij het zeer gemakkelijk een gedeelte der rijks-taak aan de gemeenten op
te dragen, of, beter gezegd: de gemeenten er toe over te balen die taak
vrijwillig op zich te nemen. Hij besloot dus subsidie te beloven aan alle
gemeenten die zich met dit gedeelte van de staatszorg vrijwillig wilden be
lasten en zich verbinden voldoende kweekscholen voor onderwijzers te stich
ten en te onderhouden. Nu bad hij wel kunnen bepalendat geen subsidie
zoude worden toegekend aan die gemeenten, die, evenals wij, reeds vroe
ger geheel uit eigen beweging en op eigen kostenkweekscholen hadden
gesticht en behouden, en ons kunnen zeggen: gij zelf hebt uit vrijen wil
de school opgericht, gij behoeft dus geen hulp, gij krijgt niets. Maar dat
ware onbillijk geweest. Daarom heeft hij dan ook subsidie beloofd aan alle
gemeentendie er normaal-scholen op na zouden houdenzonder te vragen,
of die scholen al dan niet voor dien tijd bektonden. Het subsidie dus door
hem gegeven aan gemeenten, die nog geen kweekschool hadden, moet bij
gevolg terstond en in zijn geheel door die gemeenten aan het normaal-on
derwijs worden besteed. Maar voor gemeentendie evenals Leiden reeds
vroeger kweekscholen bezaten en er geheel vrijwillig veel meer voor uitga
ven, dan het geheele subsidie bedraagt, mag en moet het subsidie strekken
tot verzachting van den druk dien de kosten der schopl op de gemeente-
fiuanciën leggen. l)it is echter in casu slechts waar, indien de Minister,
zoo als ik vooronderstelde, ods het subsidie zonder beperking gegeven heeft.
Heelt hij dit niet gedaan en er voorwaarden aan verbondendan moet ik
wel zwijgen. Ik herhaal dus mijne vraag: heeft de Minister bij zijne be
schikking uitdrukkelijk de beperking gemaakt?
De Voorzitter. In de ons verleende machtiging staat de beperking
uitdrukkelijk vermeld. De beperking was in de aanvrage zelve gelegen.
Men vroeg subsidie «minstens tot een bedrag gelijkstaande aan, enz,"
ipsis verbisdus voor uitbreiding.
De .heer Cock. Maar de quaestie loopt juist over die f 700.
De heer Van der Lith. Mij duokt dat de zaak door de missive van
den schoolopziener vrij wel is uitgemaakt. Deze schrijft: «Toen ik op uw
verzoek de noodige stappen deed tot verkrijging van een rijkssubsidie voor
de onderwijzerskweekschool, heb ik niet gevraagd eene som gelijkstaande
aan het bedrag der verhooging van uitgaven door de uitbreiding van het
vorige jaar veroorzaakt, dat ƒ1275 was, doch ƒ2000, en wel, zooals ik
den Minister mededeelde en aan u schreef bij het officieele bericht dat het
subsidie was toegestaan (missive van 8 Maart 1875 n°. 945), met bet oog
op uitbreiding van personeel en leermiddelendie ook na de jongste verbe-
j teringen nog gewenscht bleef." Hier is overigens aangehaald de missive
66