citeiten van de jongeluidie onderwijs verlangden. Nu staat men voor eene
moeielijkheid. Eenige leerlingen moeten nog de beginselen van het rekenen
leerenof liever, om geen overdreven voorstelling te geven, een paar leer
lingen moeten met de beginselen van de meetkunde bekend worden gemaakt,
terwijl een paar andere in dezelfde klasse reeds kunnen aanvangen met de
driehoeksmeting. Moeten nu dezelfde onderwijzers in dezelfde uren beide
zaken te gelijk doceeren Dat is eene onmogelijkheidvoor ieder die
eenigszins met klassenonderwijs vertrouwd is, is het onbetwistbaar dat men
niet tegelijk in eene klasse van meer-en mingevorderden zulke uiteenloopende
zaken kan onderwijzen. Eerst dus, als de lessen reeds aan den gang zijn,
kan men weten of er noodzakelijkheid bestaat tot meerdere splitsing. Wat
moest nu de directie der school doen? Kon zij zeggen: wij zullen alle leer
lingen dus ook de mingevorderden saam vereenigenteneinde de lessen
bij te wonen, of wel: er zijn ons twee uren voor de wiskunde toegestaan,
welnu, wij zullen die splitsen, een uur dienstig maken voor het onderwijs aan
de meergevorderden en een bestemmen voor dat der mingevorderden. Dat
ging ook niet. De bedoeling toch was, dat alle leerlingen twee uur onderwijs
in de wiskunde zouden genieten. Voor de directie bleef dus niets anders
over dan den weg in te slaan, welken zij thans heeft betreden, hoe onaan
genaam het ook zijn moge voor den Eaad om nu geplaatst te worden voor
de mededeelingde splitsing is geschiedwil de kosten daarvan betalen
want, wel is waar, hebben de onderwijzers zich bereidwillig verklaard des
noods die meerdere lessen zonder financieele vergoeding te geven, maar mij
dunkt dat voor den Eaad zoodanig aanbodhoe welwillend ook niet aan
nemelijk is. Er was dus periculum in mora. Als de directie de uitbreiding
niet had gegeven, had het onderwijs niet behoorlijk kunnen voortgang hebben.
Bovendien mag men dit feit niet uit het oog verliezen, dat de schoolopziener
reeds in zijn brief van 13 October er op gewezen heeft, dat aan eene inrich
ting als deze het als waarschijnlijk kon beschouwd worden dat er telkens
tijdelijk behoefte aan uitbreiding zou ontstaan. Eeeds vooraf had de school-
autoriteit dit zijn gevoelen te kennen gegeven. Het doet mij wel eenigszins
leed dat in het groot aantal stukken dat in onze Handelingen wordt opge
nomen die missive niet wordt aangetroffen. Daaruit blijkt toch, dat de
school-autoriteiten de tijdelijke behoefte aan uitbreiding erkenden. Derhalve
is nu mijne conclusie omtrent de eerste zaak deze: er kon door de directie
niet anders gehandeld zijn dan zij heeft gedaan. Door anders te handelen
had of het onderwijs schade moeten lijden of de onderwijzers hadden voor
niets twee maanden meer lessen moeten geven dan bepaald zijn. Dit laatste
nu, geloof ik, zal de Eaad niet kunnen toestaan. Waar de onderwijzers kloek
heid genoeg hebben betoond, in het belang van het onderwijs daaraan uit
breiding te geven, zal de Eaad, dunkt mij, zich niet willen bepalen, zich
daarbij eenvoudig neder te leggente minder omdat het zulk een geringe
som betreft, ƒ50 a ƒ60, naar mijne berekening alleen voor de meerdere
lessen in November en December gegeven. Dit omtrent hetgeen gebeurd
is. Ik zal op grond van deze beschouwingen stemmen voor het voorstel
van Burgemeester en Wethouders, daar ik niet inzie hoe zij anders hadden
kunnen handelen.
2°. De tweede opmerking betreft hetgeen gebeuren zal. De vraag is:
zal men den thans feitelijk bestaanden toestand bestendigen? Mijn eenig
bezwaar daartegen is dit: ik zie in, dat het op dit oogenblik zeer moeielijk
valt aan te geven wat in November 1876 voor de voldoening aan de behoef
ten van het onderwijs aan de school noodig zal zijn. Het kan zijn dat dan
geen parallelklasse noodzakelijk is, maar ook kan het mogelijk zijn dat nog
aan een andere parallelklasse behoefte ontstaat. Eerst in November 1876 zal
men hieromtrent uitspraak kunnen doen. Aan dit bezwaar nensch ik een
mouw te passen door aan art. 3 iets toe te voegen. Oorspronkelijk was het
mijn voornemen in bedenking te geyen zoodanige toevoegingdat permissie
gevraagd moest worden aan den Eaad tot oprichting eener parallelklasse
waarvan de noodzakelijkheid gebleken was. Maar ik ben van dat voornemen
teruggekomenaangezien bij eenige leden nog al verschil omtrent de betee-
kenis van parallelklasse 'bestaat. Thans bepaal ik er mij toe 'deze toevoeging
aan art. 3 der verordening in overweging te geven»tenzij in het belang
van het onderwijs verdere splitsing, onder nadere goedkeuring van den Eaad,
noodzakelijk is." Door deze toevoeging geven wij aan de directie het recht
onder nadere goedkeuring van den Eaadhet onderwijs te splitsen en meer
uren daaraan toe te voegen. Wil men er bijvoegen: mits de kosten het
subsidie niet te boven gaanhet is mij welofschoon ik dit niet verlangen
zou, daar ik den schoolautoriteiten zooveel mogelijk de vrije hand wensch te
zien gelaten. .Indien de Eaad met dit voorstel zou kunnen instemmen, zou
den alle bezwaren zijn opgeheven en legaliseeren wij de zaak voor het vervolg.
3°. Wat eindelijk het derde punt betreft, de verhooging van het tractement
van den heer Van Dijkdaaromtrent vereenig ik mij geheel en al met het
gesprokene door den heer Van Iterson. Ik ben het volmaakt met hem eens,
dat waar meer werk- aan dien heer wordt opgedragen, zijne bezoldiging ook
hooger zijn moet. De eenige vraag zou kunnen zijn: of men een der be
trekkingen van dien heer hem zonder schade voor het onderwijs en de ge
meente zou kunnen afnemen? Ik nu weet niet welke.
De heer Van Hettinga Tbomp. Een enkel woord ten aanzien van de
bedenking van den heer Van der Lith, omtrent de onderverdeeling der
klassen. Hij heeft gewezen ,op de volstrekte noodzakelijkheid daarvan bij
den aanvang van een nieuwen cursus. Het is, dunkt mij, echter wel eenigs
zins bevreemdenddat in tien jaar tijds de behoefte daaraan zich nooit heeft
laten gevoelen, ofschoon de klassen even bezet waren als nu. Integendeel,
in de laatste jaren is er eene klasse bijgekomen. De klassen zijn overigens
niet zeer groot. Die van de kweekelingen bestaat uit 18, 14, 20 en 12
jongelui. Om zulke klassen nu nog verder te verdeelenacht ik zeer be
zwarend. Doet men het nu voor één vak, een volgend jaar zal men het
ook kunnen doen voor andere vakken. Dan zal de geheele basis, waarop
de verordening steunde, namelijk: de verdeeling in klassen, verloren zijn.
Dat in een en dezelfde klasse jongelui zittendie nog beginselen leeren
moeten en anderen die reeds tot de driehoeksmeting gevordprd zijnkan ik
niet aannemen. Niemand toch wordt toegelaten dan na aflegging van een
admissie examen. Waarom zal men nu iemand opnemen in eene klasse als
zijne bekwaamheid niet overeenstemt met de eischen noodig voor het met
vrucht volgen van het onderwijs in die klasse. Ik moet bekennen dat ik
het wel eenigszins bevreemdend vinddat na de uitbreiding het vorig jaar
aan de school gegeven, men op nieuw vermeerdering heeft aangebracht in
het aantal lesurennadat het subsidie was toegezegd. Dit is een der argu
menten die de Commissie van Financien heeft bewogen zich niet te vereeni
gen met het beginsel om telkens over te gaan tot onderverdeeling der
klassen. Doet men dit nu voor het onderwijs in de wiskunde, een volgend
jaar zal men het wellicht wenschelijk achten voor het onderwijs in het
Fransch, Duitscb of Engelsch. Wat beteekent dan eene regeling bij ver
ordening vast te stellen?
De heer Goüdsmit. Een woord slechts, mijnheer de Voorzitter, om te
protesteeren tegen eene niet heusche uitdrukking van dea heer Van Hettinga
Trompalsof, indien er geen meerder subsidie ware toegestaaner ook
geen meerdere klassen zouden gevormd zijn. Het verraadt een zeer gering
denkbeeld van de drijfveeren van den directeur en de onderwijzers der
school, indien men gelooft dat deze heeren klassen zouden creëren alleen
met het doel om een ellendige ƒ50 meer tractement te ontvangen. Ik
voor mij ben volkomen overtuigd dat het onderwijzend personeelen zeer
zeker de directeur, het belang van het onderwijs beoogen en ter harte nemen.
De heer Van Hettinga Tromp miskent bovendien het verschildat er bestaat
tusschen een gewone school en een kweekschool voor onderwijzers. Bij een
gewone school bestaat niet als bij deze een zoo groot verschil tusschen hen
die het onderwijs ontvangen om de eenvoudige reden dat zij die op de kweek
scholen komen het eerste onderwijs op verschillende plaatsenop verschil
lende wijze hebben genoten en derhalve hunne opleiding zeer verschillend
geweest is, zoodat daarmede rekening moet worden gehouden. Op eene ge
wone school is het peil der kunde van de leerlingen uit den aard der zaak
veel meer gelijk.
De heer Van dee Lith. Ik vereenig mij zoo geheel met hetgeen de
heer Goudsmit daar heeft aangevoerd, dat ik van plan was hetzelfde in het
midden te brengen. Ik zal mij thans daarvan onthoudenmaar wensch alleen
dit te zeggendat het voorbeeld dat ik daar straks heb aangehaalddat in
eene klasse sommige leerlingen de driehoeksmeting moesten behandelen, terwijl
anderen in de eerste beginselen der meetkunde nog onderwezen moesten wor
den, mij als een feit is medegedeeld.
De heer Seelig. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders is, wat
de hoofdzaken betreftreeds zoo uitmuntend verdedigddat er voor mij zeer
weinig te zeggen overblijft. Alleen wensch ik één enkel punt uit het rapport
van de Commissie van Financiën te besprekendat ik betreur dat daarin
voorkomt. De uitrekening nl. in dat rapport van het tractement, thans door
den waardigen directeur genotenten gevolge van cumulatie van betrekkin
genis geschied stellig onwillekeurig, in een vorm die den indruk geeft,
alsof men dien heer dat tractement misguntHet tractement dat de direc
teur van de kweekschool geniet, moet m. i. blijven in evenredigheid met de
door hem bewezen diensten. Wal de heer Van Dijk uit anderen hoofde
verdient, mag niet in aanmerking komen bij de berekening van zijn trac
tement aan de kweekschool. Hij zal genietenbij aanneming van het
voorstel van Burgemeester en Wethouders, 700 als directeur der
kweekschool, en niets meer. Dat hij eene personeele toelage van ƒ500 heeft,
doet ter zake niets af. Deze is hem in 1868 aangeboden, omdat men' hem
voor de gemeente wenschte te behouden toen hij te Groningen in 's Eijks
dienst was aangesteld. Daartegenover heeft men hem toen afgenomen zijne
inkomsten als directeur der burgeravondschool van gelijk bedragdaar men
van zijne werkkrachten voor andere doeleinden en wel speciaal voor de
kweekschool wilde gebruik maken. In de Handelingen van 1868 n°. 19
staat gespecificeerddat de belooning van den heer Van Dijk voor verschil
lende betrekkingen te zamen toen reeds 2875 bedroeg. Men moet dus het
toekennen van de personeele toelage plaatsen tegenover de intrekking van het
tractement van ƒ500 als directeur van de burgeravondschool. Met 700
nu, is de arbeid van den directeur der kweekschool zeker niet te hoog be
zoldigd Hoe dit echter ook zijik betreur dat door de Commissie van
Financiën in haar rapport bij de berekening van het tractement van den
heer Van Dijk posten zijn te pas gebracht, die er niet bij te pas komen.
De zaak van de kweekschool werd alléén besproken,, niet hoeveel de heer
Van Dijk genoot door cumulatie van betrekkingen. Meent men dat hij te
kort schiet in een zijner andere betrekkingen, men stelle voor, hem die te
ontnemenmaar men brenge het tractement daarvoor niet in rekening bij
zijne bezoldiging als directeur van de kweekschool. Zoo heeft men hier
ook gesproken van huishuur door den heer Van Dijk genoten. Hij had
vroeger huishuur als hoofdonderwijzer, niet als directeur van de kweekschool.
Sedert is voor hem een gedeelte van een gemeentegebouw als woning afge
zonderd. Om nu nog ƒ300 voor huishuur in rekening te brengen, gaat
m. i. niet aanvooral niet bij de bespreking van zijne inkomsten als
directeur der kweekschool.
De heer Goudsmit. Ik wil alleen bij hetgeen de vorige spreker aan
voerde, dit voegen: dat de heer Van Dijk voor 26 uren arbeid aan de
kweekschool ƒ700 zal ontvangen, terwijl hij als hoofdonderwijzer aan de
tusschenschool voor minder urén arbeids 1700 geniet. Als hij nu 700
zal ontvangen voor 26 uren arbeid, dan kan men toch zekér niet zeggen
dat dit een exorbitant loon is.
De heer Van Hettinga Tromp. Een enkel woord slechts om de aan
merking van den heer Goudsmit te beantwoorden, op mijne bewering dat
stellig geen vermeerdering van lesuren zoude gevraagd zijnals er geen
subsidie was verleend. In het rapport van Burgemeester en Wethouders
lezen wij«Wat aangaat de mededeeling van den directeur, dat de voor
gedragen kosten der uitbreiding moesten beschouwd worden als een maximum,
omdat door combinatie van klassen vermindering van uitgaven mogelijk was,
bedenke men dat destijds niet bekend was of een subsidie zoude worden
verleend en nog veel minder het bedrag van de eventueel door het Eijk
toe te kennen bijdrage. Ware op de aanvrage daartoe afwijzend beschikt
of wel slechts een bedrag toegekend, gelijkstaande met de destijds geraamde
kosten der uitbreiding, dan had men er zéker niet aan kunnen denken om
aan de zich later voordoende behoeften te voldoen en had men eerder op
inkrimping dan op uitbreiding van lessen bedacht moeten zijn." Mij dunkt
dat die Woorden mij recht geven te zsggen dat stellig de meening dat de
behoeften grooter moeten zijn is ontstaan met het oog op het subsidie.
De heer De Fremeby. Ik kan aan den heer Goudsmit mededeelen dat