HANDELINGEN TAS DIN SHIINTEBAAl TAN LEIOSN. 42. Zitting van Donderdag 3S October 18S5, geopend's namiddags ie 1 uur. Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. Van den Brandeler. Te behandelen onderwerpen: 1°. Benoeming van een hulponderwijzer aan de school u°. 2 voor minvermo genden. (266) 2°. Idem als voren aan de school voor voorbereidend onderwijs der 2e klasse voor jongens en meisjes. (268) 3". Voordracht betrekkelijk de vernieuwing van het plantsoen op de Kaiser- straat. (269) 4°. Begrooting der inkomsten en uitgaven van de gemeente, voor 1876. Tegenwoordig de heeren Van WensenKrantzVan der LithVan Heukelom, Du Bieu, Scbeltema, Verster, EigemanSeeligSuringar, Juta, Hartevelt, Librecht LezwijnDe Fremery, Goudsmit, Driessen Dercksen, Bijleveld, Van Hettinga Tromp, Le Poole, Van Iterson, Cock, en Van den Brandeler. De aanteekeningen van bet verhandelde in de zitting van Donderdag 21 October 11. worden gelezen en goedgekeurd. De heer Van Heukelom. Mijnheer de Voorzitter. Ik zou de vergade ring verlof willen verzoeken straks voor een enkel oogenblik het woord te mogen erlangenvoor eene zaak die niet aan de orde is. De Voorzitter. Ik stel voor den heer Van Heukelom dat verlof te verleenen. Dienovereenkomstig wordt besloten. De Voorzitter deelt mede: Dispositie van de Gedeputeerde Staten van Zuid-Hollanddd. 19/23 Octo ber jl., n°. 61/3 houdende goedkeuring van het raadsbesluit van 14 October, tot verhooging der begrooting, dienst 1875, met ƒ2450 wegens pensioenen. Deze wordt voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter legt vervolgens over: 1°. Adres van J. C. Steenhauer, ter bekoming van gemeentegrond. 2°. Adres van J. Berckenkamp Dz. en J. G. Dorgé, om afschrijving van plaatselijke directe belasting, dienst 1875. Overeenkomstig de voordracht wordt besloten deze adressen te stellen in handen van Burgemeester en Wethouders en van de Commissie van Financiën. 3°. Aanbeveling voor de benoeming van een leeraar in de staatsweten schappen aan de hoogere burgerschool. Overeenkomstig de voordracht wordt besloten deze ter inzage van de leden in de leeskamer neder te leggen. De Voorzitter deelt nog mede, dat in de leeskamer is nedergelegd een staat van de gebouwen en eigendommen der gemeentemet opgave van de verzekering daarvan tegen brandschade. Wordt voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter verleent thans het woord aan den heer Van Heukelom. De heer Van Heukelom. Ik heb altijd gehoord, dat het afkeuring ver dient na te pleiten over eene zaak. Ik bevind mij echter in de nood zakelijkheid dat thans te doen, maar hoop dan ook, dat men het mij zal willen ten goede houdendat ik mij daaraan schuldig maak. Ik heb name lijk dezer dagen in de dagbladen gelezendat de Minister van Binnenland- sche Zakenbij gelegenheid van de jongste beraadslaging in de Tweede Kamer over de spoorwegwetzou hebben gezegddat de Gemeenteraad met volkomen kennis van zaken eene weinig bezwarende verplichting heeft op zich genomen. Mijns 'inziens nu is dat minder juist. Ik geloof niet, dat wij met volkomen kennis van zaken hebben gehandeldwanthadden wij die gehad, dan zou dat waarschijnlijk hebben geïnfluenceerd op ons besluit. Dit zoo zijndezou ik niet wenschendat op zoodanige verklaring van den Minister door ons gezwegen wierd. Ik zou daarom wel het voorstel willen doen dat in de notulen de volgende verklaring onzerzijds wierd opgenomen *De Gemeenteraad van Leiden kan niet instemmen met de verklaring van den Minister van Binnenlandsche Zakenin de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 25 October jl.bij de behandeling der wet op den aanleg van staatsspoorwegenals zoude de Gemeenteraad met volkomen kennis van zaken voor den aanleg der lijn LeidenWoerden een subsidie van 100,000 hebben toegestaan en daarmede eene weinig bezwarende verplichting op zich genomen hebben. Tot volkomen kennis van zaken zou behoord hebben de kennis vau de gevoerde onderhandelingen tusschen den Minister van Binnenlandsche Zaken en de Ned. Rijnspoorweg-Maatschappij; die kennis heeft aan den Gemeente raad ten eenenmale ontbroken." De Voorzitter. Ik moet mij tegen dergelijk besluit verklaren. Indien de Minister van Binnenlandsche Zaken heeft gezegddat de Gemeenteraad met volkomen kennis van zaken heeft gehandeld, dan ligt daarin niet opge sloten de kennis van alle omstandighedenvan al de onderhandelingen met de Nederlandsche Rijnspoorweg-Maatschappij. Daartoe bestond ook geene enkele aanleiding. Die waren geheel afgescheiden van het door ons aan concessionarissen toegezegd subsidie van ƒ100,000. Op geen enkelen grond kan de Raad aanspraak maken om met de onderhandelingen van den Minister, in diens kabinet met de Ned. Rijnspoorweg-Maatschappij gevoerd, in kennis gesteld te worden. Hij had alleen te beoordeelen of het aan de gemeente eene tonne gouds waard was zoo eene spoorweg-verbinding met Woerden tot stand kwam. Enzooals ik den heer Juta in eene vorige vergadering te kennen gaf, ik betwijfel het zeer of de Raad, zelfs met volkomen ken- 187S. nisneming van de onderhandelingen der regeeringden moed zou gehad heb ben het subsidie te weigeren. De heer Van Heukelom. Ik wensch volstrekt niet op de zaak zelve terng te komen. Maar als de Minister zegtdat wij met volkomen kennis van zaken hebben gehandelddan is dat niet juist. Wij hebben niet met volkomen kennis van zaken gehandeld. Wij hebben die volkomen kennis niet gehad of niet kunnen krijgen. Ik wenschte nu wel te wetenof de andere leden der vergadering dat met mij eens zijn. Meenen zijdat zij van die onderhandelingen genoeg wistenom te kunnen zeggendat zij met volkomen kennis van zaken tot het besluit hebben medegewerkt, welnu, dan hebben zij maar eenvoudig mijn voorstel af te stemmen. De heer Juta. Ik wil ook niet nader op de zaak zelve terugkomen, maar heb zeker nauwelijks noodig te verklaren, dat ik geheel instem met den heer Van Heukelom, dat wij niet met volkomen kennis van zaken het besluit hebben genomen. Het is juist wat ik reeds in eene vorige zitting heb te kennen gegeven. De heer Seelig. Ik voeg mij gaarne bij hetgeen zoo even door den heer Van Heukelom is verklaard. Ik geloof, dat het eene uitgemaakte zaak is, en men behoeft daartoe slechts den geheelen loop der discussiën van 3 en 22 April na te gaandat wij in geenen deele het besluit genomen hebben met volkomen kennis van zaken. Indien wij die werkelijk hadden gehad, zooals de Minister van Binnenlandsche Zaken schijnt te bedoelen, zouden wij hoogst waarschijnlijk tot een ander besluit zijn gekomen. De heer Dercksen. Mijnheer de Voorzitter. Ik kan mij waarlijk niet met de zienswijze van mijn geacht medelid Van Heukelom vereenigen. Ik geloof toch dat wij 'met volkomen kennis van zaken" een besluit hebben genomen, natuurlijk van onze zaken, niet van de zoodanige welke buiten onze kennisneming moesten blijvenomdat zij waren zaken van anderen en tusschen anderen. Zoo ik reeds bij de interpellatie van den heer Juta deze meening niet uitsprakhet was omdat ik die interpellatie hier liever niet had gehoord en de interpellant vergeve het mij daaraan geene hoogere waarde wilde zien toegekend, dan zij in mijn oog verdiende. In zulk een geval is zwijgen beter dan spreken. Nu echter de zaak weder in een anderen vorm wordt ter sprake gebracht en wel in de zoodanige dat eene besliste keuze noodzakelijk blijkt, nu mag en wil ook ik niet langer zwijgen. Wat toch is er gebeurd? De Nederlandsche Rijnspoorweg-Maatschappij verlangde twee zaken: in de eerste plaats ontheffing door den Minister van de verplichting tot aansluiting te Rotterdamen aan de andere zijde de toezegging aan de concessionarissen voor den aanleg der lijn LeidenWoerden van een subsidie van eene tonne gouds. Nu kan ik niet inzien dat die beide zaken onmogelijk kunnen samengaan, dat zij elkander noodzakelijk uitsluiten. Er volgt in ieder geval niet uitdat wijniet volkomen bekend met de zaken eens derden met wien wij geene overeenkomst gesloten haddende kennis misten die wij behoefdenom onze eigene zaken met onze partij te regelen. Of de Nederlandsche Rijnspoorweg-Maatschappij van hare ver plichting jegens den Staat al dan niet werd onthevenging ons niet aan. Wij hadden de kennis die wij noodig hadden; dat wil zeggen die betref fende onze zaken, niet van eene zaak tusschen anderen. De heer Bijleveld. De door den heer Van Heukelom bedoelde woorden zijn ook door mij aangetroffenmaar in het officieus verslag der dagbladen. Ik zou dat geacht lid willen vragen of het hem bekend is, dat zij ook voor komen in het officieel verslag der zitting. Ik geloof toch datwaar men verlangt te reageeren op eene uitdrukking des Ministers, in de eerste plaats zal moeten blijken, dat die uitdrukking werkelijk is gebezigd. De heer Van Heukelom. Officieel is mij niets geblekenmaar ik spreek volgens hetgeen mij uit de dagbladen bekend is. Ik meen het er echter wel voor te mogen houden, dat het gesprokene zoo zal geweest zijn als ik het gelezen heb. De Voorzitter. Ik meen dat het beter ware deze zaak te verdagen, ten einde in de gelegenheid te zijn nader met de juiste uitdrukkingen van den Minister bekend te worden. Ik geef dus in overweging deze zaak aan te houden. De heer Goudsmit. Ik kan mij nauwelijks verbeeldendat de heer Van Heukelom iets tegen dat uitstel zal hebben. Als wij toch mochten meenen eenigen stap te moeten doen, is het zeker beter nog wat te wachten. Wij weten toch hoe het dikwerf met extracten uit de couranten gaat. Ik wil nu niet zeggen dat hier onnauwkeurigheid bestaat, maar het blijft niet te min mogelijk dat de aanhaling der woorden van den Minister onjuist was. Ik zou het dus in ieder geval wenschelijk achten dat wij wachten tot dat het officieel verslag er is. Zulk een haast is er bij de zaak niet. De Voorzitter. Ik stel voor deze zaak te verdagentot dat wij kennis zullen hebben van het officieel verslag van het door den Minister gesprokene. Dienovereenkomstig wordt besloten. Aan de orde is I. Benoeming van een hulponderwijzer aan de school n°. 2 voor minver mogenden. (Zie Handd. 40, n°. 266.) üe heeren Scheltema, Suringar en De Fremery worden door den Voor zitter uitgenoodigd met hem het bureau van stemopneming uit te maken. Met 19 stemmen wordt benoemd J. Koet, zijnde 4 briefjes in blanco gelaten. II. Benoeming van een hulponderwijzer aan de school voor voorbereidend onderwijs der 2de klasse, voor jongens en meisjes. (Zie Handd. 40 n°. 368.) 49

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1875 | | pagina 1