deze. Er staat Wel: «staats-, provinciale- of gemeente-instellingen dóór de I
burgerlijke overheid geregeld en van harentwege bestuurd", en op zich zelf
is dat duidelijk; maar ah ik lees letter bdan vind ik: «instellingen....,
bestemd voor de armen eener bepaalde godsdienstige gezindte Het
weeshuis valt dus, naar den geest der wet, onder geen der beide rubrieken
en het ware dus voorzichtiger geweest te verklarendat er voor het onder-
werpelijke gesticht evenmin onder letter als onder letter b plaats is. Men
had toch te kiezen tusschen twee zakenof te verklaren dat het weeshuis
als staats-, provinciale of gemeente-instelling moest worden opengesteld voor
iedereenvan welke gezindte ookof dat het het criterium heeft van letter
b. Dan wel men zou het moeten brengen onder eene 5de rubriek, e, en
die staat nu eenmaal niet in de armenwet. Geen wonderde wetgever
dacht niet aan zulk eene vermenging van kerk en staat en zoo hij er aan
dacht, hij wilde die niet. Integendeel, de geheele geest der wet brengt
mededat eerst dan de burgerlijke liefdadigheid moet worden ingeroepen
als de kerkelijke is uitgeput of niet in de behoefte kan voorzien.
De heer Le Poole. Voordat gij tot stemming overgaat, mijnheer de
Voorzitter, wensch ik met een paar woorden de reden op te geven, waarom
ik zal stemmen tegen het advies van Burgemeester en Wethouders. Al
heb ik het nooit betwijfelddat het Heilige Geest of arme wees- en
kinderhuis in oorsprong en bestemming tot de kerkelijke instellingen
behoort, heb ik mij echter op den 4den October 1872 door die 300 jaren,
gedurende welke de burgerlijke overheid het oppertoezicht en beheer over
dit gesticht gehad heeftlaten verblinden en ik moet het bekennenlaten
verleiden om tegen het verzoek te stemmen tot overschrijving van het
weeshuis op de lijst der kerkelijke instellingen. Bij beter nadenken echter
over de algemeene geschiedenis van Europa gedurende de 300 jaren na de
hervormingben ik tot de overtuiging gekomen en heb ik leeren inzien dat
juist dit de fout van dit tijdvak geweest is dat koningen bisschoppen hebben
willen zijn. Bestond vóór de hervorming het gevaar daarin dat bisschoppen
koningen wilden zijneen gevaar dat door de ünam sanctam van Bonifacius
VIII, later door Leo X bekrachtigd, zijn toppunt bereikte, na de hervor
ming zien wij het omgekeerd en koningen wilden bisschoppen zijn. De
wijste der koningen heeft eens gezegd, n^dat hij gesproken had over de
gevaren van hen die in hoogheid zijn gezeten«wie een muur doorbreekt
een slang zal hem bijten", m. a. w.wie zich op een anders gebied indringt,
zijn eigen gezag zal schade lijden. Geestelijken moeten niet in wereldsche
dingen en de wereldlijke overheid niet in geestelijke zaken bevelen willen
geven. Wereldlijke en geestelijke macht behooren niet vermengdalthans
in deze bedoeling niet op één hoofd vereenigd te zijn. Is dit mijn stand
punt juist, ik zou haast vragen, is dit mijn geloof zuiver, dan wensch ik
uit mijne werken mijn geloof te bewijzen en den keizer te geven wat des
keizers is, en Gode wat Gode toekomt. Laten wij daarom de zorg der
hervormde weezen toevertrouwen aan het N. H. kerkgenootschap en onze
zorgen uitsluitend wijden aan de belangen der gemeente Leiden. Aan de
belangen dier gemeente hebben wij bij de aanvaarding van onze betrekking
trouw gezworen en ik zou meenen aan dien eed of die belofte niet getrouw
te zijnals ik stemde voor het advies van Burgemeester en Wethouders en
tegen het verzoek van den kerkeraad der N. H. gemeente.
De Voorzitter. Door den heer Van der Lith is als amendement voor
gesteld om achter de woorden»geene termen heeft gevonden om aan het
verzoek van den kerkeraaddat het H. G. of arme wees- en kinderhuis
gerangschikt worde onder de kerkelijke instellingénbedoeld bij art. 2 der
armenwet, gunstig gevolg te geven," te laten volgen: «en dat overigens de
beslissing hieromtrent nipt van den Koning, maar van den rechter behoort
te worden gevraagd." Wordt dat amendement ondersteund?
Het amendement van den heer Van der Lith wordt behoorlijk ondersteund.
De heer Goudsmet. Ik wenschte hierin nog eene kleine verandering te
hebben gebracht door voorop te stellen de opmerking, dat de Leidsche ge
meenteraad van oordeel is, dat art. 72 der armenwet gebiedt, dat de be
slissing in deze zaak behoort aan de rechterlijke macht; dat evenwel de
Baad van oordeel is, dat, indien advies gevraagd wordt over de zaak,
alsdan het verzoek ongegrond is, op de motieven in het rapport vervat.
De heer Van der Lith. Ik kan mij zeer goed vereenigen met die
wijziging en zal eene formule trachten te vindendie aan de opmerking
van den heer Goudsmit voldoet.
De heer Goudsmit. Ik zou dan in overweging geven b. v. aldus te rap
porteeren: «De Baad acht het niet noodig te betoogen, dat de beslissing
omtrent de zaak niet behoort aan den Koningmaar veeleer aan de rech
terlijke macht. Doch indien het bloot geldt de vraag of het weeshuis
moet worden gerangschikt onder letter b van art. 2de Baad meent het
volgende te kennen te moeten geven enz. Ik geloof ook dat dit meer logisch
is. Men begint met te argumenteeren: Gij zijl in uw onderzoek tot beslissing
niet ontvankelijk; doch zoo wij tot eene bestrijding uwer gronden moesten-
komen zouden wij daartegen het volgende inbrengen.
De heer Dercksen. Ik zou den heer Van der Lith willen vragenof
hij inderdaad zoo overtuigd is, dat art. 69 niet van toepassing is. Er is
geen sprake van een geschil over burgerlijk eigendom van de gemeente,
maar er is sprake van beheer. En dan is de vraagof het woord «inrich
ting", in art. 69, in zoo beperkten zin is op te vatten, dat bij dergelijke
instellingen als dit weeshuis het niet kan worden uitgestrekt althans tot
een recht van beheer.
De heer Goudsmit. Ik zal met goedvinden van den heer Van der Lith
voor hem antwoorden. De heer Dercksen verliest uit het oogdatals
zijn denkbeeld opging, er eene noodzakelijke botsing van gezag zou ont
staan indien eensdeels de zaak door den Koning en anderdeels door de
rechterlijke macht zou moeten worden beslist. Beide artikelen beheerschen
gansch andere gevallen. Art. 69 zegt uitdrukkelijk, dat geschillen over de
inrichting en bestemming van instellingen, onder lett. a en d van art. 2 ver
meld en over het recht tot benoemenschorsen en ontslaan harer bestu
rendoor den Koning worden beslist, «na verhoor dergenen, diebij het
ontstaan van het geschil, met het bestuur der betrokken instelling zijn
belast." Art. 72 daarentegen behelst een geval als het onderwerpelijke.
De heer Van der Litii. Ik meen te kunnen volstaan met te verwijzen
naar hetgeen ik zoo even uit Boissevain heb aangehaald.
De heer Dercksen. Dit weeshuis behoort juist onder geen der instellin
gen te huis die bij de wet zijn genoemd. Van daar de noodzakelijkheid
eener ruimere opvatting van art. 69 in verband met art. 72. Hoe dit ook
zij, noeh het amendement van den heer Van der Lith, noch het antwoord
dat het Dagelijksch Bestuur verlangt te geven, acht ik wenschelijk. Ik zal
dus tegen beide stemmen.
De Voorzitter. Ik verzoek dan den heer Van der Lith nader zijn
gewijzigd amendement op schrift te willen brengen.
De heer Van der Lith. Ik hoop bij de nieuwe redactiedie ik wenschte
aan te gevenduidelijk de bedoeling van den heer Goudsmit terug te ge
vendoor mijn voorstel aldus te formuleeren: «dat de Gemeenteraad er
nauwelijks op behoeft te wijzen, dat eene beslissing in deze, volgens art. 2
der wet van 28 Juni 1854 (Stbl. n°. 100) bij den rechter zou behooren te
worden gebracht en dat hij overigens geene termen heeft gevonden enz."
De heer Goudsmit. En dan zou ik in overweging geven dit te laten
volgen: «doch in de vooronderstelling, dat de kerkeraad slechts minnelijke
tusschenkomst inroeptmeent de Baaddaten dan verder de argumenten.
De heer Van der Lith. Juist, en dan zou de formule zóó moeten
luiden: «dat de gemeenteraad er nauwelijks op behoeft te wijzen dat eene
beslissing in deze, volgens art. 72 der wet van 28 Juni 1854 (Stbl. n°. 100),
bij den rechter zou behooren te worden gebracht, maar in de vooronder
stelling, dat de kerkeraad eene minnelijke schikking beoogt, op grond van
het in de betrekkelijke stukken enz."
Het amendement van den heer Van der Lith, alsnu in hoofdelijke om-
vrage gebracht zijnde, wordt aangenomen met 16 tegen 4 stemmen.
Tegen stemden: de heeren Le Boole, EigemanCock en Dercksen.
Het voorstel zelf, in zijn geheel, wordt aangenomen met 16 tegen 4
stemmen.
Tegen stemden dezelfde heeren.
III. Verzoek van J. Van Loghem, om ontslag als leeraar in het boek
houden aan de gemeente-instellingen voor hooger en middelbaar onderwijs.
(Zie Handd. 38, n°. 252.)
De conclusie van het rapport van Burgemeester en Wethouders, om aan
den adressant een eervol ontslag te verleenen, wordt zonder beraadslaging
of hoofdelijke stemming aangenomen.
IV. Verzoek van de weduwe W. Arnoldus, om eene brug te leggen en een
plankijs of waterstoep.
(Zie Handd. 38, n°. 253.)
De conclusie van het gunstig rapport van Burgemeester en Wethouders
wordt op gelijke wijze aangenomen.
V. Verzoek van de firma B. M. Beuth Sc Zn.om een gootsteen te
leggen met waterloozing.
(Zie Handd. 38, n°. 253.)
Als voren.
VI. Verzoek van J. Pont, om eene stoep te leggen aan de Waardgracht
n". 130.
(Zie Handd. 40 n°. 258.)
Als voren.
VII. Verzoek van H. A. Van Ingen Sehenau, om schadevergoeding we
gens de vernieuwing van de Leiderdorpsche brug.
(Zie Handd. 38, n°. 255, en 39, n°. 257.)
De heer Bijleveld. Hoe lang heeft die herstelling geduurd?
De Voorzitter. Zes weken.
De conclusie van het gunstig rapport van Burgemeester en Wethouders,
waarmede do Commissie van Financiën zich heeft vereenigdwordt aange
nomen met 15 tegen 5 stemmen.
Tegen stemden: de heeren Cock, Van Heukelom, Bijleveld, Dercksen
en Suringar.
VIII. Verzoek van C. Van den Berg, ter bekoming van gemeentegrond.
(Zie Handd. 39, n°. 256.)
De conclusie van het gunstig rapport van Burgemeester en Wethouders,
waarmede de Commissie van Financiën zich heeft vereenigdwordt zonder
beraadslaging met algemeene stemmen aangenomen.
IX. Verzoeken van W. Van Dam en C. Van Teylingenom stoepen te
leggen aan den Ouden Singel en het Utrechtsche Veer.
(Zie Handd. 40, n°. 262.)
De conclusie van het gunstig rapport van Burgemeester en Wethouders
wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
X. Voorstel betrekkelijk de verhooging der jaarwedden van de leeraren
aan de gemeente-instellingen voor hooger en middelbaar onderwijs.
(Zie Handd. 12, n°. 73, 28, n°. 190, 37, n». 251, 40, n°. 260 en
40, n°. 264.)
De Voorzitter. De gewisselde stukken in deze zaak zijn aan de verga
dering bekend; en de Commissie van Financien heeft daaromtrent een voor
stel gedaan afwijkend van dat van Burgemeester en Wethouders.
De heer Goudsmit. Ik wensch alleen de opmerking te maken, dat het
hoofddoel is geweest voor te komen het voortdurend afwisselen en verlaten
der gemeente van de docenten. Met den besten wil van den directeur der
hoogere burgerschool en in weerwil van alle pogingen van de commissie
voor het middelbaar onderwijs, bestaat er geene mogelijkheid ora de docen
ten langer dan een zekeren tijd hier te houden omdat zij naar elders op
hooger salaris worden beroepen. Het is u bekend, dat de leeraar in de
geschiedenis nog geene drie maanden is werkzaam geweest. Ik meen dat
het de heer Dijkstra was. Hij was nog geen drie maanden aan de school