De stedelijke overheid ontleent haar regeeringsrecht uit de resolutie der
Staten van Holland, van den 2den Maart 1575 dat bestond in eene super
intendence of opperbestuur, dat wel onderscheiden moet worden van eene
secularisatie of recht van toeeigening. Zij benoemde wel rekenpliohtige
regenten, regelde hun bestuur, en verordende het beheer, doch tot op
den huidigen dag is het Heilige Geest of Arme Wees- en Kinderhuis uit
sluitend bestemd voor de Nederduitsehe Hervormde Gemeente te Leiden
blijkens de Verordening, vastgesteld door den Gemeenteraad, den llden
Augustus 1864.
Zulk eene uitsluitende bestemming voor eene bepaalde godsdienstige ge
zindheid kon haar karakter als Burgerlijke Instelling van Weldadigheid wel
bezitten zoolang het Armbestuur nog stond onder de heerschappij van het
aangehaalde placaat der Staten van Hollandmaar is niet overééntebrengen
met de reeds herhaaldelijk aangehaalde wet van 28 Juni 1854 (Staatsblad
n°. 100)veel minder met de grondwettige scheiding van Kerk en Staat.
De Nederduitsch Hervormde Gemeente te Leiden had er reeds een ker
kelijk toezicht op, steunde dit Godshuis met legaten en giften, bestemde
daarvoor buitengewone kerkelijke collecten, en had vroeger en later wat de
armenzorg betrof daarmede verschillende belangen te regelen.
De wet van 28 Juni 1854 laat bij art. 20 de ondersteuning der armen
over aan de kerkelijke en bijzondere Instellingen van Weldadigheid. Eerst
bij volstrekte onvermijdelijkheid wordt volgens art. 21 door het burgerlijk
bestuur onderstand verleendwanneer het zich verzekerd heeftdat die niet
van kerkelijke of bijzondere Instellingen van Weldadigheid kan worden
erlangd.
De Leidsche Gemeenteraad heeft op dien grondbij besluit van 19 No
vember 1868, het jaarlijksche subsidie uit de gemeentekas aan het Weeshuis
verminderdzoodat het na verloop van 20 jaren ophoudtomdat geene
subsidiën uit de fondsen van burgerlijke gemeenten aan Kerkelijke Instel
lingen worden verleend, dan nadat gebleken is dat op eene billijke wijze
is bijdragen door hen, van wie, overeenkomstig den aard der instellingen,
bijgedragen kunnen worden verwacht. De art. 59 en 60 der wet, waarop
dit besluit rust, zijn alleen van toepassing op kerkelijke instellingen, over
eenkomstig art. 20 der wet, en niet op de Burgerlijke, die enkel ontstaan,
waar er volstrekte onvermijdelijkheid toe bestaat volgens art. 21 der meer
genoemde wet.
De Leidsche Gemeenteraad heeft dat beginsel geëerbiedigd toen hijbij
besluit van 16 November 1852 het Huiszittenhuis, bij besluit van 22 April
1869 het Gereformeerde Minnehuis en de Armenbakkerij aan de Neder
duitsehe Hervormde Gemeente overdroeg, en als Kerkelijke Instellingen
van Weldadigheid rangschikte onder lett. B, art. 2 der meergenoemde
Armenwet.
Het Weeshuis, dat reeds vóór de Hervorming eene geestelijke of kerke
lijke instelling was, is dit ook na de Hervorming gebleven, in weerwil het
toen onder de superintendence der Burgerlijke Overheid is gekomenwe
gens oneenigheid en twisten onder de Kerkelijke Besturen, en het daaron
der gebleven is tot op heden.
De Nederduitsehe Hervormde Gemeente is verplicht ook voor hare weezen
te zorgen, zoowel krachtens de Armenwet, als overeenkomstig de kerkelijke
verordeningen. HH. Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hebben bij
circulaire van den 9den April 1872 op de overheerschende kracht van dat
wettelijk beginsel zoo zeer aangedrongendat daarvan het gevolg wordt
het ophouden van subsidiënen het verminderen of ophefien van de bur
gerlijke armbesturen.
Waarom aarzelt de Leidsche Gemeenteraad dat beginsel toe te passen
op het meergedoelde Weeshuis? Nu zelfs, nu de kerkeraad als zijn gevoe
len heeft te kennen gegevendat hij bereid is het Weeshuis met deszelfs
lusten en lasten over te nemen, ja zelfs, met het laten varen van alle
aanspraken op het afloopende subsidie?
De Algemeene Kerkeraad zoekt te vergeefs naar een antwoord op deze
vragen, dat hem, na de gevoerde onderhandelingen, aanleiding zou kunnen
geven om te berusten in de weigering van den Gemeenteraad, en waarmede
hij zich kan verantwoord achten voor de Gemeente, die niets liever zal
zien dan dat op het eenmaal ingeslagen spoor, ook in deze, worde voort
gegaan.
Welke grondige bezwaren kan de Gemeenteraad aanvoeren, om nu in
deze niet voort te gaan op den weg vroeger door hem ingeslagen en gehuldigd
door het afstaan aan de Nederduitsehe Hervormde Gemeente van de instel
lingen voor Huiszitten-Armen en Oudelieden (door het Gemeentebestuur op
de lijst geplaatst onder het rubriek van gemeente- en gemengde instellingen),
en het overbrengen van deze onder lett. B?
Zou het bedoelde Weeshuis minder dan dezen een Kerkelijk en meer een
Burgerlijk karakter dragen? De Algemeene Kerkeraad heeft reeds in 1869
bij een uitstekend rapport door zijn destijds kerkeraadslid Dr. A. Kutgers
van der Loeft het Kerkelijk karakter onbetwistbaar geacht, en daarop be
sloten ook ter zake van deze instelling de overplaatsing te vragen.
Wat kan tot die overplaatsing in den weg zijn?
De bewering, dat, nu eenmaal de Instellingen van Weldadigheid volgens
art. 2 der meergezegde wet in 4 soorten gesplitst, door Burgemeester en
Wethouders op de lijst in classes geplaatst zijn (tot opmaking van welke
lijst zij belast waren bij besluit van HH. Gedeputeerde Staten van Zuid-
Holland) eene wijziging of verandering in de classificering niet meer moge-
ijk isP Blijkt niet uit art. 2 der resolutie van 28 Juni 1855 (Provinc.-blad
n°. 80) dat hiertoe wel mogelijkheid bestaat?
Of moeten niet telken jare de gevolgen van die mogelijkheid blijken?
En, waarom heeft dan de Gemeenteraad zoo gereedelijk de overplaatsing
dier meergenoemde instellingen in B, bewerkstelligd?
Is het kennelijk afdoende, dat het Weeshuis als Instelling van Welda
digheid met volkomen recht op de bedoelde lijst geplaatst is en moet blij
ven onder het rubriek van staats-, provinciale of gemeente-instellingen?
Die lijst is te Leiden opgemaakt in 1858, nadat door de llegenten van
het Weeshuis bij brief van 31 December 1857, onlangs openbaar gemaakt,
en door de Raadscommissie voor de huishoudelijke verordeningen, bestaande
uit de Raadsleden Prof. v. d. Boon MeschDr. van Kaatboven en Mr.
Sikkel Groos, twijfel was geopperd over de onderscheiding tusschen uitslui
tend Burgerlijk-, Kerkelijk- of Gemengd. Er blijkt niet dat die twijfel
3878.
een onderwerp van behandeling bij den Gemeenteraad heeft uitgemaakt,
(de reden is onbekend) of krachtens art. 3, der resolutie van 27 Juni
1855aan HH. Gedeputeerde Staten is medegedeeld.
De Algemeene Kerkeraad, wijzende zoowel op art. 72, als op art. 69
der Armenwet, waarin bepaald wordt: «dat geschillen over de Inrichting
«en bestemming van Instellingen onder lett. a en d van art. 2 vermeld,
«door Uwe Majesteit worden beslist, na verhoor dergenen, die bij het ont
staan van het geschil met het bestuur der betrokken Instelling zijn belast",
houdt zich overtuigd, dat de Gemeenteraad van Leiden, op het door den
Kerkeraad gedane verzoek gehoordeene positive verklaring zal gevendie
tot eene vreedzame vereffening van het geschil kan leiden.
Mocht onverhoopt die vreedzame vereffening nogmaals moeielijkheden ont
moeten aan de zijde van den Gemeenteraad, dan mag de Algemeene Ker
keraad eerbiedig vertrouwen, dat zijn verzoek, zoo het onderworpen wordt
aari het onderzoek van den Raad van State, ongetwijfeld eene gunstige be
slissing van Uwe Majesteit zal erlangen.
De Algemeene Kerkeraad der Nederduitsehe
Hervormde Gemeente te Leiden,
S. H. J. De Wolff, h. t. Praeses.
Leiden, II Juni 1875. J. B. Brouwer, h. fc. Scriba."
De heer Van dek Lith. Uit de voorlezing van het adres blijkt althans
dit eene met volkomen duidelijkheid: dat de kerkeraad de beslissing van
den Koning inroept. En ofschoon zijne geheele redeneering op art. 72 ge
bouwd is, en uitdrukkelijk naar dat artikel verwezen wordt, beroept de
kerkeraad zich later en als het ware in het voorbijgaanten einde eene
beslissing des Konings te kunnen erlangen, op art. 69, dat echter met de
geheele zaak niets te maken heeft en alleen betrekking heeft op de in
richting en bestemming van een gesticht, hetzij van burgerlijk, hetzij van
gemengd karakter. Daartoe heb ik mij slechts te beroepen op Boisse-
vaindie zegt, dat er geene quaestie kan zijn van geschillen over de in
richting en bestemming dier gestichtenvoordat er uitgemaakt zijtot welke
onder-afdeeling een gesticht behoort. De Raad kanvolgens mijne mee
ning en op de gronden door den heer Goudsmit ontwikkeldniet anders
adviseeren dan dat hij zich vereenigt met hetgeen door Burgemeester en
Wethouders is voorgesteld; maar behoort tevens daaraan toe te voegen,
dat hij zich niet kan vereenigen met den wegdoor den kerkeraad ter op
lossing van het geschil voorgeslagenen dat hij alzoo adviseert den ker
keraad te verwijzen tot den rechter. Ik %ou in dien geest een besluit wil
len hebben genomenen daartoe wel een voorstel willen doen. Het zou
de strekking hebben om aan het slot van het voorstel van Burgemeester
en Wethouders te laten volgen«en dat overigens de beslissing hieromtrent
niet van den Koningmaar van den rechter behoorde te worden gevraagd"
De heer Bijleveld. Toen in het vorig jaar deze zaak aan de orde
wasmaar in eene andere phaseheb ik mij krachtig verzet tegen het
door de raadscommissie gedaan voorstelik wenschte den door haar aan
gewezen weg niet in te slaan. Bij de vraag die thans ons bezig houdt,
kan ik mij geheel vereenigen met hetgeen daaromtrent in het rapport der
Commissie en in haar vroeger rapportuitgebracht in 1872, op zoo duidelijke
wijze is medegedeeld en uiteengezet, en met hare conclusie, dat het wees
huis moest worden gehouden voor eene instelling van weldadigheid door de
burgerlijke overheid geregeld en van harentwege bestuurd. Wat tot bewijs
daarvoor door de Commissiealthans door de meerderheid harer ledenis
aangevoerdzoowel in de rapportenals meer bepaaldelijk bij de behandeling
der zaak in 1872 in den Raad, behoeft door mij niet te worden herhaald,
ik wensch mij daaraan te refereeren. De bijgebrachte argumenten waren
door geen tegenbewijs ontzenuwd, het straks vermeld karakter van het
weeshuis was een historisch feit. Voor dat historisch feit staan wij nog
het is vroeger door den kerkeraad zeiven erkend. In den brief namens
gecommitteerden uit den kerkeraad den 17 Mei 1872 gericht aan de raads
commissie komt het volgende daaromtrent voor:
«De kerkeraad der Nederduitsch Hervormde gemeente te Leidennader
geraadpleegd door zijne gecommitteerden in zake van het weeshuis, over
den aard en de strekking van zijne vraag te dier zake aan het gemeente
bestuur gedaan, erkent dat het Heilige Geest of Arme Wees-en Kinderhuis,
sedert de Hervorming bestemd tot opneming en verpleging der weezendie
tot de Nederduitsch Hervormde gemeente te Leiden behoorenwas eene
instelling van weldadigheid door de burgerlijke overheid geregeld en van
harentwege bestuurd."
De feitelijke toestand werd dus erkend, het rechtsgevolg van dien toestand
vinden wij in de armenwet. Tengevolge van dien feitelijken toestand moest
het weeshuis worden gerangschikt onder de instellingen, bedoeld bij letter
a van art. 2 en niet onder die, waarvan sprake is bij letter b. Wat betreft
het amendement van den heer Van der Lith, ik kan mij daarmede geheel
vereenigen. Ook mij komt het voor dat, al mogo aan het slot van het
adres art. 69 zijn aangehaald, wij verkeeren in het geval van art. 72 der
armenweten dat dus alleen van den rechter eene beslissing kan worden
gevraagd.
De heer Deecksen. Ik wensch over deze zaak eenige woorden in het
midden te brengen, ten einde mijn standpunt duidelijk te maken en mijne
stem te motiveeren. Ik behoor ook tot hen die eenigszins «instinctmatig"
tot de erkenning zijn gekomen, dat de Hervormde gemeente aanspraak heeft
op het beheer van het weeshuis. Maar als ik dat woord «instinctmatig"
gebruik, dan verwerp ik het, wanneer het iets blinds zou moeten beteekenen.
Ik geloof, dat het woord «instinct" hier moet worden opgevat in den zin van
rechtsgevoel, dat onmiddellijk ons aangrijpt en brengt tot ietswaartoe men
door de woorden der wet niet kan geraken. Zulk een rechtsgevoel is niet
zoo verwerpelijk, waar het zaken geldt waarvan men het uitgangspunt te
zoeken heeft vóór drie honderd jarenen men tot een toestand komtdie
niet goed onder onze wettelijke bepalingen te brengen is. Daarom ook be
grijp ik niet, hoe Burgemeester en Wethouders zooveel waarde kunnen
hechten aan het feit van het brengen van het weeshuis onder zekere rubriek
en, omdat het eenmaal onder letter a van art. 2 der armenwet is gebracht,
kunnen beweren dat het nu ook onder letter a behoort. Het is toch niet
de vraag of het daar staat, maar wel of het er behoort te staan. In de
armenwet zie ik volstrekt niet den aard eencr instelling aangegeven als
47