rangschikkenmoest dat plaats hebben met het oog op den feitelijken toe stand. Men had zich du9 alleen te plaatsen op het standpunt, waarop men zich op het oogcnblik bevond. En niettegenstaande nu de kerkeraad be weert, dat het weeshuis is van kerkelijken aard, kan hij allerminst breken met historische toestanden. In weêrwil van alle moeite en van alle naspo ringen hebben wij niet kunnen zien dat het weeshuis uit haren aard heeft een kerkelijk karakter, kerkelijk behoorde te zijn beheerd. Dat heeft de meerderheid der Commissie volkomen erkend. Maar dat er kerkelijk beheer heeft plaats gegrepen daarvoor zijn niet de minste bewijzen aanwezig en niettegenstaande de heer Cock instinctmatig het kerkelijk karakter van het weeshuis heeft gehandhaafdwas hij toch ook van oordeeldat menzich stellende op het standpunt van jus conslituiumnooit de bewijzen voor het kerkelijk bestuur heeft geleverd. Welnu! ons op dat standpunt plaatsende, hebben wij het weeshuis, meen ik, terecht gebragt onder letter a. Doch de Commissieaan de andere zijde erkennende het kerkelijk karakter van de instelling, heeft het doelmatig geacht, zoo mogelijk het beheer aan de kerk op te dragen. En wat heeft men nu gedaan? Ten einde aan den bil lijken wensch van den kerkeraad te voldoen, hebben wij er dit expedient op gevonden, dat de kerkeraad zou overgaan tot oprichting van een wees huis waardoor het doel der tegenwooordige instelling zou komen te ver vallen. Men wenschte dus langs een anderen weg te komen tot hetzelfde doel. De heer Cock noemde dat middel een omweg, eene fictie. Wie zal dat ontkennen? Men verlieze echter niet uit het oog dat, waar de feitelijke toestand is in strijd met den rechtstoestandmen aan dergelijke fictien behoefte heeft. Een uitstekend rechtsgeleerde heeft eens gezegdfictien zijn juridische noodleugens, maar het is beter deze te gebruiken dan steeds op kurken te loopen. Wil men wederom op den goeden weg terugkeeren dan moet men een zijweg inslaan, wil men den ouden toestand niet besten digen. Wij hebben dus dien raad gegeven aan den kerkeraad. Maar de kerkeraadbrekende met die feitelijke toestanden brekende met de historie van honderden jaren, beroept zich op den Koning, om de instelling te doen rangschikken onder eene andere letter der armenwet, maar hij doet dat op motievendie in volslagen strijd zijn met do meening van den Baad. Al hetgeen de heer Eigeman heeft aangevoerdis een betoog van zeer ouden datum, waarvan alle sporen van herinnering verdwenen zijn. Maar daarbij is geen enkel aigument gebezigdwaaruit blijkt dat de instelling ooit ker kelijk is beheerd geworden. De heer Eigeman heeft zich niet gesteld op het standpunt van het jus constitutummaar heeft veeleer zijn wensch voor recht aangezien. De Raad intusschen kan zich niet op een ander standpunt plaatsen als vroeger door hem is ingenomenof afwijken van hetgeen vroe ger door den Baad besloten is. Ik herhaal: wij hebben naar ons inzien een goeden raad gegeven aan den kerkeraad. Wil hij dien weg niet inslaan dan kan in het beheer van het weeshuis geen verandering worden gebracht. De heer Van der Lith. Ik zal mij met betrekking tot deze zaak niet plaatsen op het standpuntdoor de hh. Goudsmit en Cock ingenomenen mij niet verdiepen in de meerdere of mindere wenschelijkheid van de door hen besproken fictie. Ik wensch mij te bepalen tot het adres, dat aan ons is ingedienden dan betreur ik het met den heer Cockdat het niet onder de gedrukte stukken is opgenomen. Met groote belangstelling heb ik het gelezen en herlezen, maar ik moet verklaren, dat het mij niet duidelijk is, welken weg de kerkeraad wil gevolgd zien. Hij begint naar mijn inzien terecht met te zeggen, dat er een geschil is met de burgerlijke gemeente over de rangschikking van het weeshuis en roept daartoe de koninklijke tus- schenkomst of 's Konings beslissende macht in. Ik meen althans dat deze uitdrukking in het adres voorkomt. Maar als er dit werkelijk staat, dan kan de Gemeenteraad niet anders, dan op die aanvraag afwijzend adviseeren: Immers er kan ten deze geen sprake zijn van eene beslissende macht des Konings, daar art. 72 der armenwet bepaalt dat geschillen over de vraag, tot welke soort van inrichtingen eene instelling van liefdadigheid behoort, indien zij niet in der minne door de administratieve macht kunnen worden uitgemaakt, behooren tot de kennisneming der rechterlijke macht. Indien de kerkeraad zich bepaald had tot het inroepen van de tusschenkomst des Konings, dan had hij zich binnen de grenzen der wet gehouden; maar hij heeft dat niet gedaan en de beslissende macht des Konings ingeroepenen een wegingeslagen, dien wij, steunende op de woorden der wet, niet mogen bewandelen. Dit schijnt ook de kerkeraad zelf te hebben gevoeld', want, al9 ik het zoo eens mag uitdrukken, bij maakt volte face, door zich in het laatste gedeelte van het adre9 te beroepen op art. 69 der armenwethetgeen zegt, dat geschillen over de inrichting en bestemming van bepaald aange wezen liefdadige instellingen door ons dat is den Koning beslist zul len worden. Een ieder zal wel inzien dat dit hier niet de vraag is, maar dat het geschilzooals de kerkeraad in den èanhef van het adres op den voorgrond zet, over art. 72, d. w. z. de rangschikking loopt. Daarom kan ik mij niet geheel vereenigen met de conclusie van het rapport van Burge meester en Wethouders, dat de Baad bij zijne meening blijft, dat het wees huis eene burgerlijke instelling van weldadigheid is, maar wenschte ik daarbij ook wel degelijk te laten doorschemerendat de vergadering opkomt tegen het verzoek van den kerkeraad, dat de Koning gebruik zal maken van zijne beslissende macht. Ik erken het hooge belang van eene dergelijke beslis sing, want daardoor zeggen wij als het ware tegen den kerkeraad: «welnu, waag het met een proces." Maar desnietteminmeen ik, kunnen wij niet anders dan adviseeren, dat de weg, door den kerkeraad ingeslagen, niet is in overeenstemming met de wet. De heer Cock. In antwoord op hetgeen door den heer Goudsmit is te kennen gegevenmoet ik herinnerendat ik begonnen was te zeggen dat ik mij thans niet meer over het fond der zaak zou uitlatennoch de gronden besprekendoor de meerderheid en de minderheid der commissie bijgebracht. Ik wensch dus over de waarde dier gronden in geene discussie te treden. Maar er is toch eene uitdrukking van den heer Goudsmit, waarop ik moet terugkomen. Volgens dien heer zoude ik in 1872 instinct matig begrepen hebben, dat het weeshuis van oorsprong eene kerkelijke instelling was en een kerkelijk karakter had, zonder daarvoor dus histori sche gronden aan te voeren. Dit is zoo niet en ik moet derhalve het woord «instinctmatig" wraken. Ik heb in de vergadering van 4 Oct. 1872 zeer breedvoerig uiteengezet, dat vóór de Reformatie alle instellingen van weldadigheid, zonder bijna eene enkele uitzondering, aan de kerk toebe hoorden en door haar werden bestuurd, iets dat dus met het weeshuis ook het geval moet zijn geweestdat verder na de Reformatie de bijna drie- hondjarige inmenging der stedelijke regeering in het beheer dier instelling zich zonneklnar laat verklaren als een gevolg der opgeheven bisschoppelijke superintendentiegepaard met usurpatie van macht van de zijde der stede lijke overheid, welke usurpatie zich echter wederom zeer gemakkelijk laat verklarenwanneer men bedenktdat die overheidterwijl zij aan den eenen kant de hand uitstak naar usurpatie van gezag, aan den anderen kant die hand mild opende tot ondersteuning dier instelling, waarvoor zij, vooral in de achttiende eeuwenorme sommen als subsidie uitgaf. De heer Eigeman. De heer Goudsmit heeft daar zóó gezegd, dat de historie alle ongegrondheid voor die vraag van den kerkeraad bewijst, want dat het, sedert eeuwen en nu nog voortdurend, feitelijk beheer vanwege de burgerlijke overheid er tegen spreekt. Ik moet zeggendat niemandook niet de kerkeraad dat ontkent. Doch hij mag zich evenzeer op eene historie beroepen, want aan de historie waarop gewezen wordt, gaat eene historie vooraf. Deze kan men ook niet ontkennen. Over deze kan men lezen in de vele geschriftendie den oorsprong van het weeshuis doen kennenhoe de toestand in die tijden washoe het kerkelijk werd beheerden waarom dat kerkelijk beheer vervangen is geworden door het burgerlijk beheer. Die allen spreken duidelijk van zijn doel en strekking, die niet anders dan kerkelijk kunnen zijn. En nu stel ik historie tegenover historie, zoodat recht en billijkheid zullen moeten Uitmakenwelke van deze beide het wet tige standpunt aanduidt. Ook zeide de heer Goudsmit: de kerkeraad heeft geene nieuwe argumenten aangebrachtdie méér kracht aan zijn betoog bijzetten. Nieuwe argumenten zijn waarlijk niet noodig, want als men maar wil, kan men sterk sprekende argumenten genoeg vinden in de gewisselde en bij het adres gedeponeerde stukken. Doch ik begrijp, dat als men de zaak niet wil, men steeds vraagt naar nieuwe argumenten, om zoodoende te trachten de aangevoerde krachteloos te maken. Wat nu aangaat art. 72 en 69, door den kerkeraad in zijn adres aangehaald, en waarop than3 de heer Van der Lith wijst, welnu ik zie in die artikels voor den kerkeraad zooveel kwaad niet. Deze op zich zelve of met elkander beschouwd zullen zeer zeker hem dienen om tot het recht der kerk te komen. De heer Goudsmit. Als de bedoeling is eene eindbeslissing van den Koning te verkrijgenkan ik mij daarmede bepaald niet vereenigen. Ik herinner mij niet den inhoud van het adres; maar als de beslissing van den Koning wordt 'gevraagdhebben wij eenvoudig te verklarendat de kerkeraad in dat verzoek is niet ontvankelijk. Ik ben het daaromtrent vol komen eens met den heer Van der Lith. Misschien heeft de heer Eigeman het stuk voor zichik zou anders peremptoir willen vragenwat de ker keraad wilminnelijke tusschenkomst of beslissing. De Voorzitter, Ik verzoek den secretaris, het adres van den kerke raad voor te lezen. Hieraan wordt voldaan. Het adres is van den volgenden inhoud: «Aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, enz. enz. enz. Sire 1 - «De Algemeene Kerkeraad der Nederduitsch Hervormde Gemeente te Leidengeeft met den meesten eerbied bij deze aan Uwe Majesteit te kennen: dat hij zich verplicht acht, zich te wenden tot Uwe Majesteit, ten einde Uwer Majesteits tusschenkomst, of beslissende macht in te roepen tot verefiening van het geschil, dat tusschen het Gemeentebestuur van Lei den en de Nederduitsche Hervormde Gemeente aldaar bestaat. Dat geschil loopt over de rangschikking van het Heilige Geest of Arme Wees- en Kinderhuis der gezegde Gemeente, uitsluitend bestemd tot opneming van Hervormde weezenals Burgerlijke Instelling van Weldadigheidbedoeld bij art. 2, lett. A, der wet van 28 Juni 1854 (Staatsblad n°. 100). De Kerkeraad verlangt, dat dit Godshuis wordt erkend als eene Kerke lijke Instelling van Weldadigheid, bedoeld bij art. 2, lett. B, en aL zoo danig gerangschikt op de lijstopgemaaktkrachtens art. 3der genoemde wet. Hij meent zich te mogen beroepen op de bekende en erkende ge schiedkundige bijzonderheden die in den loop der onderhandelingen met den Gemeenteraad ter verkrijging van dit doel gévoerd, zijn ter sprake gekomen. De Gemeenteraad heeft bij besluit van 4 October 1872 een groote stap tot toenadering gedaan door het beginsel te erkennen en het uitzicht te openendat door het wegnemen van de bezwaren daarbij aangegeven tot de uitvoering gereedelijk zou kunnen besloten worden. De Kerkeraad heeft zich beijverd tot de wegneming dier bezwarenwaar toe hem zelfs de weg was aangewezen in het gemelde besluit van den Gemeenteraad, aangegeven door zijne Raadscommissie bestaande uit drie uitstekende rechtsgeleerden: Prof. Buys, Prof. Goudsmit en Mr. C. Cock. Tegen het daarop gevolgd advies in van deze Commissie, die conclu deerde tot de uitvoering, heeft de Raad echter later bij besluit van 3 De cember 1874, het eenmaal aangenomen beginsel ontkend, alle verdere handelingen in deze daardoor afgebroken, zonder zaakrijke wederlegging van gemeld advies, en, zonder aan te geven de wettige redenen, die hem noopten om van het eerst aangenomen principe af te wijken. Met deze willekeurige afwijking kan de Algemeene Kerkeraad geen vrede hebben zoodat hij thans gebruik moet maken van art. 72 der wet tot regeling van het armbestuur. Het Gemeentebestuur van Leiden heeft nooit beweerd, en kan ook niet bewijzen, den burgerrechtelijken eigendom te bezitten van het Heilige Geest of Arme Wees- en Kinderhuis, op de Hooglandsche Kerkgracht te Leiden, en van de daartoe behoorende fondsen. Het Godshuisdat van de Hervorming af onafgebroken diende tot op neming en verpleging van weezen der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Leidenkwam dan ook nimmer voor op den staat der eigendommen der Gemeente Leiden, naar het burgerlijk recht opgemaakt, krachtens art. 230 der Gemeentewet. Heeft de stedelijke regeering wel eens beschikt over het gebruik van het gebouw, genaamd Huiszittenhuis, en dat perceel met het Minnehuis, en het voormalige Houwhuisthans Invalidenhuis, als burgerrechtelijk eigen dom beschouwd en op bedoelden staat geplaatst, nimmer i3 zulks geschied met betrekking tot het Weeshuis, waarvan hier sprake is.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1875 | | pagina 4