hetzelfde doel kunnen bereikt-worden door b. v. een voorstel in te dienen om het verhandelde in de geheime zittingen van 3 en 22 April openbaar te maken en inlichtingen te vragen omtrent de geheele toedracht der 2aak? Dat ik de vrijheid der beraadslagingen nimmer verkort heb, hiervan zullen de 10 jaren gedurende welke ik ongeveer de eer had uwe vergaderingen te leidenwel de overtuiging hebben geschonkenen ik beroep mij daarom trent op uwe medeleden. De heer Jota. Dit alleen wil ik er op antwoordenmijnheer de Voor zitter. Gij zegt, dat ik mij op een verkeerd standpunt heb geplaatst. Dat is uw gevoelen; maar motiveert dat nu, nadat ik in eene vorige vergadering over de onderwerpelijke zaak had gesproken, om mij eene berisping toe te dienen? Die berisping is thans door u niet ingetrokken. En dan geloof ik, dat zoo doende aan het recht tot spreken door u is te kort gedaan. De Voorzitter. Ik wil den heer Juta gaarne de vérzekering geven ddt het mijne bedoeliDg niet geweest ie hem eene berisping toe te dienen, in den zin zooals die door hét geachte lid Seelig daaraan gegeven is. Dat uit mijne beantwoordig duidelijk bleek dat ik de wijze, waarop hij die zaak ter sprake bracht, atkeurde, daartoe meen ik het volle recht te hebben. De heer Juta. Ik wensch niet langer deze persoonlijke discussie te rek ken; gij hebt deze opinie, mijnheér de Voorzitter! ik heb eene andere. De beraadslaging over deze zaak wordt hierop gesloten. Aan de orde is: I. Ontwerp-Verordeningregelende het pensioen aan gemeente-ambtena ren en bedienden te verstrekken. (Zie Handd. 24, n°. 164 en 26, n°. 172 en 179.) De heer Eigeman. Ik verheug mij dat wij thans ter behandeling voor ons hebben een voorstel regelende het pensioen aan gemeente-ambtenaren en bedienden te verstrekken. Dit voorstel, na alvorens eenige wijzigingen te hebben ondergaanzal voorzien in eene sinds jaren gevoelde behoefte aan meerdere vastheid en juisteren grondslag voor de bepaling van de hoegrootJ beid van het pensioen voor ambtenaren. Het Dagelijksch Bestuur zoowel als de Commissie van Financiën en de llaad zagen zich telkens gesteld voor eene groote moeielijkheidomdat alleen billijkheid en waardeering de hoe grootheid van het pensioen moesten bepalen. Eenmaal eene regeling vast gesteld zijnde, zal veel gedaan zijn ook tot genoegen van de ambtenaren,* die aan dit pensioenfonds willen bijdragen en daardoor vooraf kunnen weten, waarop zij voor de toekomst te rekenen hebben. Ik verblijd mij te meer, nu geene adressen van afkeuring tegen die regeling zijn ingebracht, zooals vroeger, die toen eene vaststelling onmogelijk maakten. Wat mij, mijnheer de Voorzitter, wel bevreemdt, is, dat de Commissie van Financiën in deze niet is gehoord geworden. Naar mijne meening had dit wel mogen geschie den, omdat in het voorstel nog al belangrijke financieele bepalingen voor komen die nauwkeurige bespreking en overweging vereischen. Om de behan deling niet te doen vertragen wil ik echter daaromtrent geen voorstel doen. De heer Hartevëlt. Ik kan mij wel verklarenwaarom dit voorstel niet is gesteld in handen der Commissie van Financiën. In der lijd is van die Commissie uitgegaan het denkbeeld om omtrent deze aangelegenheid eene verordening ter tafel te brengen. De Commissie van Financiën ging zoo ver dat, al werd er bepaald dat geene geldelijke bijdrage gevorderd zoude wor den van hendie hunne aanspraak op pensioen konden doen geldenhet toch wenschelijk werd geoordeeld, dat do zaak zoude geregeld worden naar éen vast stelsel. Dit was wellicht het motief, waarom deze ontwerp-verorde- ning niet is gesteld in handen van de Commissie van Financiën. Nu echter in het ontwerp o. a. wordt voorgedragen eene heffing van 1 pCt. en Bur gemeester en Wethouders verklaren dat er aan de oprichting van een afzon derlijk fonds niet geringe bezwaren verbonden zijnnu meen ik ookdat het beter is de zaak in handen van de Commissie van Financiën te stellen. Deze zaak is niet spoedeischendde verdere onderwerpen aan de orde gesteld dienen afgehandeld te worden en ik vrees zeer dat dit niet zal kunnen ge schieden als wij deze verordening gaan behandelenwaaromtrent de gevoe lens zoozeer uiteenloopen. De Voorzitter. Ik wensch alleen dit te zeggendat de zaak uit haren aard te huis behoorde bij de commissie voor de verordeningen betreffende de huishouding der gemeente. En nadat dit stuk was ingekomen hebben Burgemeester en Wethouders geene vrijheid gevonden het te renvoyereu aan de Commissie van Financiëntenzij de Kaad zulks verlangde. Nu van verschillende zijden de wenschelijkheid er van is uitgesproken en ook dooi den heer Hartevelt, Voorzitter der Commissie van Financiën, wordt gedeeld wil ik het voorstel daartoe gaarne overnemen. De heer Goudsmit. Ik geloof dat de Commissie voor de huishoudelijke verordeningen zich daarmede wel zal kunnen vereenigen. Te meer lichtte beter. Daarbij heeft de zaak ook niet een zoodanige haast, dat hare behan deling niet gevoegelijk tot eene latere vergadering zou kunnen worden uit gesteld. Wordt beslotende verdere beraadslaging aan te houden tot eene volgende vergadering. II. Verzoek van den Kerkeraad der Nederduitscb-Hervormde gemeente alhier, gericht aan Z. M. den Koning, betrekkelijk de rangschikking van het H. G. of Arme Wees- en Kinderhuis op de lijst der instellingen van weldadigheid. (Zie Handd. 33n°. 221.) De heer Eigeman. Mijnheer de Voorzitter. Het is genoeg bekend welke redenen ik heb om te blijven stemmen tegen een voorstel van Bur gemeester en Wethouderszooals thans aan den Baad voorgelegd is en hetwelk dienen moet ter kennisgeving aan Gedeputeerdennaar aanleiding van het adres van den kerkeraad der Ned. herv. gemeente alhier aan Z. M. den Koning, betredende do rangschikking van het Heilige Geest of Arme Wees- en Kinderhuis onder de burgerlijke inrichtingen. Ik wil tevens con- stateeren dat, al had ik niets tegen de conclusie, waartoe Burgemeester en Wethouders zijn gekomen, ik nochtans veel zou hebben tegen de redeneering die hen leidt tot het doen van het voorstel, omdat van de geheele zaak in quaestie zulk eene min afdoende beschouwing wordt gegevendat ik in deze geen weerslag vind op het adres van den kerkeraad. Het zal mij dan ook zeer bevreemden of Gedeputeerden ér in vinden zulleri wat zij verlangen: eene duidelijke voorlichting dezerzijds. Zoo kort mogelijk wil ik de redeneering van Burgemeester en Wethouders nagaan en mijtié gedachte er over zeggen. Zij hebben recht, dat de indiening van het adres een gevolg is van het raadsbesluit van 3 December 1874, waarbij is verworpen in zake het weeshuis het voorstel der raadscommissiestrekkende om aan den kerkeraad te kennen te geven, dat de Gemeenteraad bereid isbehoudens goed keuring van hooger bestuur, het Heilige Géést Weeshuis» naar aanleiding van art. 9 der armenwet enz., op te heftenmaar zij verzwijgen, dat diezelfde-Baad op 4 Oct. 1872 besloten heeft aan den kerkeraad te doen weten: dat, indieu de kerkeraad kon besluiten om een eigen weeshuis te sticbtï&i (ortt zoodoende art. 9 te kunnen toepassen); fondsen aan te wijzen tot het onder houd en het afloopende subsidie geheel of gedeeltelijk te laten vervallen waardoor het raison cPêtre van den tegenwoordigen toestand van het weeshuis zou kunnen vervallen (zie conclusie van diezelfde raadscommissie in haar verslag van 18 Juni 1872), de Baad geneigd zal zijn nadere voorstellen in te wachten.- Waarom, vraag ikj* heeft de Baad op 4 Oct. 1872 zich niet aan mijne zijde geschaard, toen ik mij tegen deze conclusie van de raadscommissie verzette? Waarom toen het principe en de hoofdredenen tot tenuitvoerlegging aangenomen en aangegevenen alzoo den kerkeraad er toe gebracht om handen aan het werk te slaanopdat er volkomen reden zou bestaan om aan het besluit van den Baad geheele uitvoering te geven? Waarom heeft de Baad op 3 Dec. 1874 op ééns zijn op 4 Oct. 1872 genomen besluit, waarvan ik daar spreekvernietigd, in eens den bodem ingeslagen van veler verwachtingenin weerwil hij kennis had bekomendat de kerkeraad den aangeprezen weg had ingeslagen, terwijl hij wist, dat de Baadscom- missie op den aangenomen grond had voortgebouwden met voorstellen voor den dag was gekomén, die, waren deze alléén behandeld, en het principe enz. niet opzettelijk, tegen veler verbazing, als niet aangenomen beschouwd zeer zeker tot een goed einde waren gebracht? Is dat besluit van 4 Oct. 1872 enkel geweest om den kerkeraad en ook de raadscom missie aan het werk te zien ten einde te weten hoever zij het wel zon den brengen? Waren al die bemoeiingen louter spel? Of heeft dat raads besluit geene beteekenis? Is het raadzaam om aan de besluiten van den Baad, zelfs die, welke genomen zijn, zooals dit, op de voorlichting van mannendie bekend staan als coryfeëen op rechtskundig gebiedzoo weinig kracht en beteekenis te verleenendat zij op een gegeven oögenblikdoor de inzichten van anderen, door bijkomende omstandigheden, ja door partijschap kunnen krachteloos gemaakt worden? Burgemeester én Wethouders hebbén recht, dat' Zeéds ettelijke jaren dit vraagstuk nopens de overdracht van het weeshuis aanhangig is geweest, maar verzuimen op te geven de réden, waarom, toen in 1858 de lijst der instellingen moest worden opgemaakten regenten van het weeshuis per brief van 31 Dec. 1857 hunne bezwaren daartegen opgegeven hadden, die brief niet ter kennis van den Gemeenteraad is gebrachten deze niet op die bezwaren is gehoord. Ik ben er zeker vandatwaren destijds die bezwaren in discussie geweestde Gedeputeerden niet aan de vaststelling van die lijst, zóó irigericlrt, hunne goedkeuring zoudén gegeven hebben. Burgemeester en Wethouders beweren uit de geschiedenis der zaak té kunnen bewijzen, dat de kerkeraad zijn vroeger beroep op het kérkelijk karakter van het weeshuis heeft laten varen, nadat de raadscommissie eene toepassing van art. 9 der armenwet in overweging heeft gegeven. Ik zie dat niet in! In de stukken lees ik wel': dat beiden, raadscommissie en kerkeraadhet hebben goedgevonden om over den eigendom niet te rede kavelenomdat voor beider argumenten geene overtuigende bewijzen zijn aan te brengen, en dat beiden, zoo ook dé Baad, adres aan zijn be sluit van 4 Oet. 1872, het eens zijn,, dat het Weeshuis eigenaardiger be hoort onder het bestuur en het toezicht van de Nederduitsch Hervormde Gemeente! Maar niet, dat de kerkeraad verklaard heeft, het' kerkelijk karakter prijs te geven. Integendeel? Burgerneëster én Wethouders zijii van meening, dat dé kerkeraad door die prijsgeving, en,, omdat de Baads- commissie art. 9 der armenwet aan de hand heeft gedaan (doeh door den Baad eerst aangenomendaarna geheel verworpen) geen recht meer had om overstelling op de lijst van A in B aan den Koning te verzoeken maar wel de toepassing van arti 9. Ik- deel die meening niet. Het komt mij voor, dat de kerkeraad bij het adres zich teruggeplaatst' heeft op het juiste standpunt, waarvan zijne geheele bemoeiing in dé weeshuis zaak is uitgegaan. Naar mijne inzichten had: de kerkeraad zich niet te beroepen op de toepassing van art. 9 want dit art. Was zijn uitgangspunt niet, was in den loop der discussie door hem niet aangegeven, het is door de raadscommissie bij de onderhandelingen, en door den Baad bij zijn besluit van 4 Oct. 1872, al3 brug aangewezen om tot eene minnelijke schikking te gerakenevenals het daarvoor bij de voorafgaande instellingenhet Minnehuis en de Armbakkerijmet gunstig gevolg gediend heeft. Nu voor ditmaal en in deze zaak die poging mislukt is, nu heeft hij goed ge daan dit punt te laten rustenzeker wel niet voor goed als het hem later blijkt, dat het hem van dienst kan zijn, en het adres in te richten, zooals hij dat ingericht heeftvan het zuivere standpunt af. En dat standpunt is: dat hot weeshuis in weerwil van het burgerlijk beheer is eene zuiver kerkelijke instelling, naar het gevoelen van alle partijen eigenaardig be- lioorende onder het toezicht en beheer van de kérk; dat de armenwet, met het oog op de scheiding van kerk en staat in het leven geroepen eene classificatie aangeeft voor den aard der onderscheidene inrichtingen en zeer zeker in het voordeel spreekt voor het weeshuisdat het had* be lmoren gesteld te worden onder lett. b in art. 2 bedoelddatdaar dit in 1858 door Burgemeester en Wethouders niet is gedaan, en de reden waarom zulks is nagelatenniet is aangegeven aan Gedeputeerden zooals zulks had beliooren te geschiedenkrachtens art. 3 der res. van 27 Juni 1855, de kerkeraad nu, evenals bij den aanvang der quaestie overstelling hebbe te vragen opdat de kerk kome tot haar recht. Burgemeester en Wethouders houden vast, dit standpunt niet te moe ten toegevenwant zij beroepen zich nu op het uitnemend rapport van de raadscommissie dd. 18 Juni' 1872, waarin zij tot de conclusie zou zijn

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1875 | | pagina 2