HANDED» TAN DIN GENEENTEBAAD TAN LEIDEN.
INGEKOMEN STUKKEN,
ter inzage van de leden nedergelegd.
N°. 369. Leiden, 25 October 1875.
Wij hebben de eer u hierbij over te leggen een voorstel der Commissie
van Fabricagebetrekkelijk de vernieuwing van het plantsoen op de Kai-
serstraat, waarmede wij ons zeer wel kunnen vereenigen.
Wij nemen mitsdien de vrijheid u voor te stellen om tot den openbaren
verkoop van de bestaande boomen aldaar te besluiten, ten einde daarna tot
eene nieuwe beplanting met eene dubbele rij ypenboomen te kunnen overgaan.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Leiden, 23 October 1875.
Tengevolge van eene herhaaldelijk plaats gehad hebbende opneming, zijn
wij tot het besluit gekomen u voor te stellen om de bestaande rij boomen
op de nieuwe Kaiserstraat te doen rooien en tot eene nieuwe beplanting
met eene dubbele rij ypenboomen over te gaan.
Hoe veel er ook voor te zeggen valt om de bestaande rij te behouden,
wegens den goeden stand en den groei der boomen, zou toch zonder eene
geheele nieuwe beplanting geen geregeld plantsoen kunnen verkregen wor
den waarom wij den voorgestelden maatregel bovenal verkieselijk achten.
Aan HH. Burgemeester De Commissie van Fabricage, enz.
en Wethouders.
Leiden, 26 October 1875.
Tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders om tot het doen
rooien en verkoopen van boomen staande op de Kaiserstraat en tot eene
nieuwe beplanting aldaar over te gaan, hebben wij op zich zelve geene be
denkingen. Alvorens daartoe evenwel worde besloten zouden wij gaarne worden
ingelicht zoowel aangaande de kosten der nieuwe beplanting als ten aanzien
van de vermoedelijke opbrengst van den verkoop der tegenwoordige boomen.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
Zitting van Donderdag 31 October 18T5,
geopend 's namiddags te 1 uur.
Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. Van den Brandeler.
Te behandelen onderwerpen:
1». Ontwerp-verordening regelende het pensioen aan gemeente-ambtenaren
en bedienden te verstrekken. (164, 173, 179 en 208)
2°. Verzoek van den Kerkeraad der Nederduitsch Hervormde gemeente alhier,
gericht aan Z. M. den Koning, betrekkelijk de rangschikking van het
H. G. of Arme Wees- en Kinderhuis op de lijst der instellingen van
weldadigheid. (221)
3". Verzoek van J. Van Loghemom ontslag als leeraar in het boekhouden
aan de gemeente-instellingen voor hooger en middelbaar onderwijs. (252)
4°. Idem van de weduwe W. Arnoldus, om eene brug te leggen en een
plankijs of waterstoep. (253)
5°. Idem van de firma R. M. Beuth en Zoon, om een gootsteen te leggen
met waterloozing. (253)
6». Idem van J. Pont, om eene stoep te leggen aan de Waardgracht,
n». 130. (258)
7°. Idem van 11. A. Van Ingen Schcnau, om schadevergoeding wegens de
vernieuwing van de Leiderdorpsche brug. (255 en 257)
8°. Idem van C. Van den Berg, ter bekoming van gemeentegrond. (256).
9°. Idem van W. Van Dam en C. Van Teylingen, om stoepen te leggen
aan den Ouden Singel en het Utrechtsche veer. (262)
10'. Voorstel betrekkelijk de verhooging der jaarwedden van de leeraren
aan de gemeente-instellingen voor hooger en middelbaar onderwijs. (73,
190, 251, 260 en 264)
11°. Idem van Commissarissen der Gasfabriek, tot wjjziging der Verordening
houdende bepalingen omtrent het gebruik van gas door particulieren.
(254, 259 en 261)
12'. Staat van al- en overschrijving op de begrooting, dienst 1875. (Kosten
van licht en brandstoffen). (263)
Tegenwoordig de heeren Bijleveld, Du Rieu, DercksenVan der Lith
DriessenKrantzVan Wensen, Librecht Lezwijn, Hartevelt, Goudsmit,
De Fremery, Juta, Suringar, Van Hettinga Tromp, Le Poole, Eigeman
Cock, Van ItersonVan Heukelom en Van den Brandeler.
De heer Scheltema gBf kennis verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen.
De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag 14
October 11. worden gelezen.
De heer Juta. Ik heb geene aanmerkingen op de notulen, mijnheer de
Voorzitter, integendeel, zij komen mij volkomen juist en nauwkeurig voor.
Maar ik wenschte verlof te verzoeken het woord te mogen hebbenalvorens
worde overgegaan tot de punten, in het oproepingsbriefje vervat.
De Voorzitter. Ik stel voor aan den heer Juta het door hem gevraagd
verlof te verleenen.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
De notulen worden hierop goedgekeurd.
De Voorzitter deelt mede:
Dispositien van de Gedeputeerde Staten, dd. 12/15 October jl.n". 49/3
en 48 houdende goedkeuring van dc raadsbesluiten van 30 September jl.
tot verhooging der hegrooting voor 1875 met ƒ500, wegens verkoop van
boomen op het Rapenburgen om de levering van boeken enz. ten behoeve
der scholen onder de hand op te dragen aan J. H. Zitman.
Deze worden voor kennisgeving aangenomen.
1875.
De Voorzitter legt vervolgens over:
1°. Adres van J. H. Coronel, om te worden benoemd tot algemeen
marktmeester.
Overeenkomstig de voordracht wordt besloten dit te stellen in handen van
Burgemeester en Wethouders.
2°. Adressen van A. B. Kraijenhoff van de Leur en H. W. De Graaf, om
afschrijving van plaatselijke directe belasting, dienst 1875.
3°. Adres van S. Lips ter bekoming van gemeentegrond aan de Langegracht.
4°. Adres van de firma Jaeger en C°.ter bekoming van gemeentegrond.
Overeenkomstig de voordracht wordt besloten deze te stellen in handen
van Burgemeester en Wethouders en van de Commissie van Financiën.
5°. Voordrachten voor de benoeming van hulponderwijzers aan de school
n°. 2 voor minvermogenden en aan de Tusschenschool.
Overeenkomstig de voordracht wordt besloten deze ter inzage van de leden
in de leeskamer neder te leggen.
De Voorzitter verleent thans het woord aan den heer Juta.
De heer Juta. Gaarne had ik in de vorige vergadering onmiddellijk
geantwoord op de woorden van den Voorzitter, en zoude zulks zeker gedaan
hebbenindien de zaak welke aanhangig was alleen als zoodanig besproken
ware; maar toen ik beschuldigingen tegen mij hoorde aanvoeren, waardoor
ten minste een gedeelte der zaak van personeelen aard werd gemaakt, en
waardoor ik als het ware op eene interpellatie te antwoorden hadheb ik ge
meend te mogen verzoeken mijn repliek tot eene volgende vergadering uit
te stellen. Ik zal echter zoo kort mogelijk zijn en beginnen met te verkla
ren dat ik in de stellige meening verkeer dat, indien de leden van dezen
Gemeenteraad vóór 26 Juni geweten hadden dat de N. R. S. M. de verplich
ting op zich had genomen om den spoorweg LeidenWoerden tot stand te
doen komenen dat zij daardoor de zekerheid verkregen hadden dat die lijn
dus tot stand zoude gekomen zijn, zonder subsidie van deze. gemeente, dat
zij dan het contract met concessionarissen niet zouden hebben goedgekeurd;
immers de zaak zoude alsdan geheel van aanzien veranderd zijn, want toen
de Raad de belofte aan concessionarissen deed, had hij, door (bemiddeling
van den Voorzitter, de mededeeling ontvangen van den Minister van Bin-
nenlandsche Zaken dat er geen vooruitzicht bestond op het spoedig tot stand
komen van den spoorweg, indien Leiden het subsidie niet mocht toezeggen
terwijl daarentegen in het door mij gestelde geval, er niet alleen wel vooruitzicht
zoude hebben bestaan maar zoude het zeker zijn dat de spoorweg werd gelegd.
Wat mij persoonlijk aangaatwil ik hier tevens verklaren dat ik alleen en
uitsluitend in het belang dezer gemeente mij verplicht zoude hebben geacht
tegen het aangaan van het contract te stemmenindien ik van de verplich
ting aan de N. R. S. M. opgelegd had kennis gedragen en vrees ik niet door
deze verklaring te zijn gedaald in de achting van mijne medeleden dezer
vergadering, noch in die van mijne medeburgers dezer gemeente, ondanks
de qualificatie van «dmmoreele handelwijze."
Daar echter, na het rechtskundig oordeel van de heeren Goudsmit en Cock,
de zaak definitief beslist mag gerekend worden en om dus den kostbaren tijd
niet te besteden met nabetrachtingenzal ik niet verder in wederleggingen
tredenmaar alleen mij trachten te verdedigen op de beschuldigingen van
den Voorzitter, dat volgens mijn zeggen de vergadering zich zoude hebben
laten verrassen door mededeelingen van haren Voorzitter, en op die van
verdachtmaking. Hoe het mogelijk is uit mijne woorden zulke gevolgtrekkin
gen te makenis mij onbegrijpelijkik heb alleen gezegd dat vooral naar
aanleiding van de mededeelingbetreffende het resultaat der conferentie met
den Minister van Binnenlandsche Zakentot het toestaan van het sub
sidie met algemeene stemmen werd besloten. Dit is immers de eenvoudige
waarheid en wat motiveert nu daarin de beschuldigingen Ik heb bovendien
in de toelichting op mijne vragen toch ook gezegd dat hdt gemeentebestuur
onkundig was gelaten van de onderhandelingen der N. R. S. M., waarmede
natuurlijk bedoeld werd de aard dier onderhandelingen.
Het zij verre van mij ook hier het woord ^verdachtmaking" te bezigen
waaraan zulke leelijke gevolgtrekkingen verbonden kunnen worden. Liever wil
ik gelooven dat de Voorzitter mij verkeerd begrepen heeft, ja ik wil verder
gaanen hier openlijk verklaren dat het nimmer mijne bedoeling is geweest
eenig verwijt of blaamhoe gering ooknaar aanleiding dezer zaak op den
Voorziter te werpen.
Ten slotte voel ik mij gedrongen op te komen tegen de wijze, waarop
door den Voorzitter in het begin zijner rede over mij is gesproken. Een lid
dezer vergadering heeft het genoemd eene reprimandeen de Voorzitter heeft,
door dat woord niet te wraken, althans den schijn op zich geladen, dat ook
hij die benaming aan het gesprokene hecht. Maar nu vraag ikmet welk
recht is zulks geschied? Welk reglement of wet geeft den Voorzitter de be
voegdheid den leden eene, men zou haast zeggen vaderlijke berisping toe te
dienen, indien zij, binnen de perken blijvende door het Reglement van Orde
gesteld, woorden gebruiken welke hem onaangenaam klinken? Wat moet er
worden van de vrijheid der leden dezer vergadering, wanneer hun spreken
aan de veroordeeling van den Voorzitter blootstaat? Zulks kan toch zeker
niet in het belang der gemeente worden geacht. Ik althans verzoek beleefd
van berispingen verschoond te blijvenen hoop altijd den moed te zullen
hebben mijne overtuiging uit te spreken, wanneer ik zulks in het belang der
gemeente noodig acht.
De Voorzitter. Na de volledige inlichtingen in de vorige vergadering
door mij verstrekt in deze voor Leiden zoo gewichtige aangelegenheid en
na de verklaringen van de heeren Goudsmit en Cockdat ook op juridi
sche gronden de overeenkomst met de concessionarissen gesloten niet zou
kunnen vernietigd wordenacht ik eene verdere bespreking dier zaak ge
heel overbodig. Wat nu betreft de wijze waarop ik den heer Juta in de vorige
vergadering beantwoord heb, en waarover het geachte lid zich thans be
klaagt moet ik opmerken dat ik zeker niet zóó zou gesproken hebben
wanneer hij zich op een ander standpunt had geplaatst. Immershad niet
46