daarin een voorwendsel te vinden tot niet-nakoming zijner beloften aan con
cessionarissen P
Ik ga verder. Zou het niet eene immoreele handelwijze geweest zijn P
gedaald P ^a8C' ViU1 ^je'f'en zu^ een 'aa2 peil van zeifwaardeering zijn
De beantwoording dier vragen laat ik gaarne aan u. Ik voor mij heb
beteren dunk van deze vergadering.
Dan alleen zounaar m. i., billijke reden van beklag bij uwe vergadering
kunnen bestaan wanneer het sedert gebleken was dat de N. E; S. M. reeds
met de Begeering had gecontracteerd, en dus de verplichting tot den aanle»
van de lijn LeidenWoerden had op zich genomen, toen onze gemeente
de ontworpen overeenkomst aannam. Maar, ik herhaal wat ik zoo even
zeide: het aangaan van die verplichting is eerst gevolgd op ons besluit en
met voorafgegaan.
En nu nog een enkel woord om de gestelde vragen te beantwoorden
Ad I en II. Volgens art 194 der Gemeentewet zal de goedkeuring van
Ged. Staten dan te pas komenwanneer men tot uitvoering van het be
sluit zal overgaanhetzij door eene geldleening of door verkoop van eigen
dommen. 6
Inmiddels hebbén Burgemeester en Wethouders bij missive van 1 Juli
het besluit van 26 Juni bevorens in afschrift aan Ged. Staten medegedeeld.
III. Op grond van bovenstaande is er geene enkele reden om aan de
regeering dé vernietiging van het raadsbesluit van 26 Juni, betreffende het
meer besproken contract, te verzoeken.
IV. Elke poging om Leide-n van de aangegane verplichting met de HH.
concessionarissen Sloet en De Bordes te ontheöenacht ik hoogst immoreel.
Verlangt iemand nog over deze zaak het woord P
De heer Juta. Alleen omtrent het vierde punt wensch ik thans een
enkel woord te zeggen, daar ik omtrent hetgeen door u, Mijnheer de
Voorzitter, over de voorafgaande punten is in het midden gebrachtlater
hoop te antwoorden. Deze vergadering heeft het voorrecht verscheidene
kundige rechtsgeleerden in haar midden te mogen tellen. Als deze het
nu nopens de rechtskundige quaestie, door mij in de vierde vraag gesteld,
met u, Mijnheer de Voorzitter, eens zijn, verklaar ik mij als leek bij hun
gevoelen te zullen nederleggen.
De heer Goudsmit. Als het mij geoorloofd is, mijnheer de Voorzitter,
van het juridisch standpunt over deze quaestie een woord te zeggen, zoo is
mijn denkbeeld het volgende. Na al hetgeen wij gehoord hebben is ge
bleken dat er besprekingen hebben plaats gehad tusschen de N. E. S. M.
en den Minister van Binnenlandsche Zakenover punten vreemd aan deze
zaak. Tevens is gebleken dat wellicht de mogelijkheid heeft bestaan dat
de spoorweg LeidenWoerden tot stand ware gekomen, ook zonder dat de
gemeente Leiden de som van ƒ100,000 daarvoor had beschikbaar gesteld,
ioch moet ik opmerken dat deze Eaad niet zoo geheel dupe was. Ja ik beweer
zonder vrees voor tegenspraak dat niemand in den Raad dupe kan genoemd
worden. Ik behoef toch ter nauwernood te herinneren dat bij de beban-
deling der zaak verreweg het grootste gedeelte van mijne medeleden van
oordeel is gevveest dat er iets meer achter stak, dat er althans iets was
wat wij niet wisten noch konden wetenja dat er waarschijnlijkheid bestond
dat wij die ƒ100,000 zouden kunnen sparen. Maar, al ware dit niet het
geval geweest, zelfs wanneer de algemeene suppositie bij den Eaad deze
geweest waredat zonder die 100,000 subsidie van deze gemeente geen
spoorweg Leiden Woerden ware tot stand te brengen, zelfs dan nog zou,
van het juridiek standpunt beschouwd, dit niets meer geweest zijn dan eene
onderstelling, op het juridieke standpunt zonder invloed. Wij verbonden ons
bij het aangegaan contract tegenover de concessionarissen voor den spoor
weg niet tegenover de E. S. M.veel minder tegenover den staat. Wij
verbonden ons alleen tegenover de concessionarissen Sloet en De Bordes.
Wanneer men nu voor een oogenblik aanneemt dat er misleiding heeft
plaats gehad iets wat minstens niet te bewijzen is door wie kan die
misleiding dan zijn gepleegd? Door de concessionarissen Sloet en De BordesP
Daarvan is geen spoor of zweem van bewijs te vinden. De misleiding zou
dus eigenlijk moeten zijn gepleegd door personen geheel vreemd aan het
contractdoor personen die wij niet kennendaar de E. S. M. niets anders
is geweest dan borg. Daarom zou ik wel gaarne wenschen te vernemen op
welke juridieke gronden men het mogelijk zou achten de met de conces
sionarissen aangegane overeenkomst te vernietigen. Wanneer men, gelijk
ik zeide, tot die overeenkomst ook gekomen ware ten gevolge van eene
valsche suppositie, zoo kan dit nimmer een grond tot vernietiging opleveren.
Immers is sluiting eener overeenkomst onder eene onderstelling geheel iets
anders als onder eene voorwaardeiets dat ik den rechtsgeleerden in deze
vergadering zeker niet zal behoeven te herinneren. Had men zich verbon
den onder voorwaarde dat de spoorweg niet gelegd zou worden dan met
hulp van dit subsidie, dan zou men kunnen beweren: die voorwaarde is niet
vervuld want het blijkt dat zonder ons subsidie de spoorweg tot stand ge
komen zon zijn en dan had men grond tot vernietiging. Maar dit is het
geval niet geweest. Zoodanige voorwaarde is niet gemaakt. Wij hebben
dus hoogstens alleen te doen met eene overeenkomst, gesloten onder eene
valsche suppositiemaar niet onder eene voorwaarde. Maar dan ook kan
er nooit sprake zijn van verbreking van het contract. Doch ik beweer
bovendien dat het niet geheel juist is dat er eene valsche suppositie bij den
Eaad heeft bestaan, en beroep mij, ten bewijze van mijne bewering, op
hetgeen ons medelid, de heer Van Heukelom gezegd heeft. Deze zeide:
//ik houd mij overtuigd dat men voor den aanleg van dien spoorweg die
ƒ100,000 niet noodig heeft." Hij zeker heeft, ik wil het erkennen" ge
toond een profetischen blik te hebben gehad. In elk geval blijkt uit die
woorden duidelijk dat toen reeds bij sommige leden van den Eaad het
denkbeeld heeft gehecrscht: wij zouden ook den spoorweg krijgen zonder
subsidie van een ton. Geen der leden echter beeft de verantwoordelijkheid
op zich willen nemen (en dat dit zoo is, is mij uit gesprekken met meer
dan een lid gebleken) om het plan voor den aanleg van den spoorweg
Leiden—Woerden, door weigering van het subsidie te laten afspringen. Op
juridische gronden kan ik dus volstrekt niet inzien dat het contract kan ver-
nietigd worden, ja dat daaraan zelfs kan gedacht worden. Wel kunnen wij
thans zeggen: wij zouden zeker anders gehandeld hebben als wij de zeker-
3875.
heid hadden gehad dat de spoorweg zonder ons subsidie kon worden ge
maakt, maar dat helpt nu niet meer. Er is nu eenmaal niets aan te ver
anderen. Met u, Mijnheer de Voorzitter, stem ik dus ten volle in dat er
geen enkele juridische grond is te vinden voor de vernietiging der door ons
met de concessionarissen gesloten overeenkomst. Gaarne echter zal ik ook
de meening van andere rechtsgeleerde leden van dezen Baad hieromtrent
vernemen.
De heer Cock. Ik wil wel een enkel woord bij het gesprokene door den
heer Goudsmit voegen, zonder dat ik mij daarom rangschik onder de juridi
sche leden van dezen Eaad. Ik kom wel eenigszins tot dezelfde slotsom
als de heer Goudsmit, niet echter zoo positief als hij en ook op andere
gronden. Heb ik de laatste vraag, door den heer Juta gesteld, goed be
grepen dan wilde hij niet gevraagd hebben of de overeenkomst met de
concessionarissen gesloten krachteloos zoude kunnen gemaakt wordenop
grond dat zij was aangegaan onder eene voorwaarde of, zoo dit niet, dan
minstens was gesloten terwijl de eene partij in eene bepaalde vooronderstel
ling omtrent feiten verkeerde, die naderhand bevonden was met de werke
lijkheid in strijd te zijn. Dat dergelijke voorwaarde geheel ontbreekt en
dat dergelijke vooronderstelling, $ie trouvvens niets anders zoude zijn dan
eene pure suppositiehet effect der verbintenis nimmer krachteloos zoude
kunnen maken, heeft de heer Goudsmit zooeven zeer juist betoogd. Doch
met op gronddat er eene voorwaarde zoude zijn gesteld of dat deze of
gene vooronderstelling bij ons zoude hebben bestaan, wilde de heer Juta,
altijd indien ik hem goed heb begrepeneen onderzoek hebben ingesteld
naar de mogelijkheid der verbreking van de aangegane verbintenis. De
vraag van den heer Juta had, zooals ik haar opvatte, deze bedoeling: of
ook op grond vanik zal het maar in één woord uitdrukkenvan bedroe
(zooals art'. 1364 Burg. Wetb. het noemt), de overeenkomst zou kunnen
worden vernietigd. Ik betwijfel dit in hooge mate, maar totale zekerheid
heb ik daaromtrent niet, omdat ik daarvoor onder anderen eerst alle feiten
in de minste bijzonderheden zou moeten kennen. De bepaling van het
wetboek luidt ongeveer aldus, want ik heb mijn wetboek ongelukkig niet
bij mij en citeer dus uit mijn geheugen: »Bedrog levert eenen grond op
tot vernietiging der overeenkomst, wanneer de kunstgrepen door een der
partijen gebezigd van dien aard zijn dat het klaarblijkelijk is dat de andere
partij zonder die kunstgrepen de verbintenis niet zoude hebben aangegaan."
Klaarblijkelijk: dus moet men zonneklaar bewijzen kunnen. En nu ben ik
bijna overtuigd van de onmogelijkheid om te bewijzen dat door eene der
partijen (en dat zou hier niet zijn de Eijnspoorwegmaatschappij veelminder
hoogere autoriteitenmaar de concessionarissen Sloet en De Bordes) kunst
grepen zijn aangewend om eene overtuiging te doen geboren wordenwaar
door de andere partij (dat zijn wij) er klaarblijkelijk toe gebracht is iets
te doendat zij anders zou hebben nagelaten. Het is verre van mij hier
te kennen te willen geven, dat er bedrog zou zijn gepleegd. Dit laat ik
geheel in het midden^ ik spreek hier bloot als jurist, en als zoodanig moet
ik alles wat kan gebeurd zijn, als mogelijk aannemen. Dit staat intus-
schen bij mij vast, dat, al was er bedrog gepleegd, dit krachtens het aan
gehaalde wets-artikel zeer moeielijk te bewijzen zoude zijn. Ik ben zelfs
bijna zeker, dat het geheel onmogelijk zoude zijn. Om geheel zeker te
zijn zou men alle feiten moeten kennen, zoo als zij zijn voorbereid, ont
wikkeld en eindelijk hebben plaats gehad, dus van den beginne af dat de
zaak werd op touw gezet. Ik kom dus tot ongeveer dezelfde slotsom als
de heer Goudsmit. Ik geloof niet dat het ons gelukken zou, op grond van
gepleegd bedrog de overeenkomst te doen verbreken.
De heer Goudsmit. In het algemeen heeft de heer Cock zich kunnen
vereenigen met het door mij aangevoerdeen terecht heeft dat geachte lid
er op gewezen datzoo er al bedrog is gepleegd het niet bewezen kan
worden door wien dit zou zijn geschieden dit is niet uit te maken. Zeker
is het niet te bewijzen dat het zou zijn gepleegd door hen, met wie wij
het contract hebben gesloten. Bovendien in het artikeldoor den heer
Cock aangehaald, staat ook, meen ik, dat het bedrog niet ondersteld, maar
bewezen moet worden.
De heer Cock. Dit staatmeen ikin het volgende artikel:
De heer Goudsmit. Het is zeer gemakkelijk in het publiek zich over
dit punt uit te laten maar als men op juridieke gronden de vernietiging
wil vragen, dan is daarvoor geheel iets anders noodig. Zooals reeds gezegd
is moeten er kunstgrepen zijn gebezigd. Eene enkele onwaarheid of ont
veinzing kan dus niet tot vernietiging leiden, maar daarvoor zijn noodig
manoeuvres, een zamenweefsel als het ware van leugen en bedrog, waardoor
het klaarblijkelijk wordt dat, zonder dit, de andere partij de overeenkomst
niet zou hebben gesloten. Mijns inziens bestaat er in casu allerminst kans
voor de gemeente om van de overeenkomst ontslagen te worden.
De heer Seelig. Tot mijn leedwezen, Mijnheer de Voorzitter, heb ik
uit het begin van uw antwoord gehoord, dat gij gemeend hebt eene soort
van reprimande te moeten geven aan ons geacht medelid, den heer Juta,
die dit belangrijk onderwerp ter sprake heeft gebracht. Ik voor mij toch
ben verzekerddat de bedoeling van dat geachte lid daarmede geen andere
geweest is dan juist om deze zaakna al hetgeen daarover in den laatsten
tijd gesproken en geschreven is, en na de artikelen die in de dagbladen
daarover zijn verschenenin openbare behandeling te brengen bij den
Eaad en aldus voor het publiek de raadsels te onthullen, waarin zij verbor
gen scheen. Hij wenschte dat het publiek zou wetenwat hier over de
zaak verhandeld is, en wat aanleiding aan den Eaad gegeven heeft om te
handelen zooals hij gedaan heeft. Ik heb dit alleen gemeend in het mid
den te moeten brengen. Met graagte heb ik dus integendeel de interpel
latie van den heer Juta gehoord en het alléén betreurd, dat hij in zijne rede
enkele uitdrukkingen heeft gebezigd, die, of gemist of anders voorgedragen
hadden kunnen worden, en dan tot geen aanstoot aanleiding gegeven zou
den hebben.
De Voorzitter. Ik wensch den heer Seelig te antwoorden dat ik gaarne
wil aannemen dat de heer Juta in het belang der zaak de vragen deed,
maar dan wensch ik toch gevraagd te hebben of het niet beter geweest
ware die vragen anders in te kleeden. Zooals de heer Juta nu toch die
vragen heeft geadstrueerd zal ieder moeten erkennen dat dit geachte lid
zich ook rangschikt onder hen die meenen dat er feiten hebben plaats ge-
44