gesteld. Commissarissen, bekend met de dagelijksche werking der fabriek en op de hoogte van de behoeften en de wenscken van de ingezetenen, hebbenin deze geadviseerd door deskundigenhun gevoelen ontwikkeld en volgaarne willen wij ons nederleggen bij de door hen op de ondervinding van jaren gegronde beschouwingen. Komen zij tot de overtuiging dat de overigens meest juiste berekeningen moeten falenwanneer daarbij geen acht geslagen wordt op de vermoedelijke uitbreiding of inkrimping van het getal gasverbruikers en zij zijn onzes inziens in de eerste plaats bevoegd daaromtrent uitspraak te doen dan maken wij die overtuiging zonder eenig bezwaar tot de onze. Wat de overige voorstellen van Commissarissen betreft, strekkende tot beperking van het aantal meters in eigendom bij particulieren, tot vermin dering van de huur der meters en tot opheffing van het tot dusver bestaand verschil van den gasprijs voor godshuizen en voor particulierenook daar mede kunnen wij ons in allen deele vereenigen. De motieven waarop die voorstellen steunen zijn in het rapport ontwikkeld en schijnen geene nadere toelichting te behoeven. Wat aangaat het laatste punt, is de verhooging van den gasprijs voor de betrokken gestichten en instellingen zoo uiterst geringdat daartegenafge zien nog van de moeielijkheden die het verschil der prijzen in de uitvoering oplevert, bij uwe vergadering wel geene bedenkingen zullen bestaan. Ten slotte schijnt eene enkele toelichting niet overbodig, met betrekking tot de bij het rapport van Commissarissen gevoegde Bijlage B. Vooreerst wordt daarin eene raming gegeven van het verschil, bij aan neming van een prijs van 12J11 en 10 cents, tussohen de vermoede lijke opbrengst in 1876 en die van 1875, overeenkomstig de werkelijke opbrengst over de eerste zes maanden van dat jaar. Vervolgens wordt daarbij in de tweede kolom (prijs van 11 cents) eene som van ƒ200 afgetrokken van het totaal bedrag der mindere opbrengst gas ad ƒ12500 en der meerdere uitgave van aankoop van grondstoffen ad ƒ3300, met het oog op het minder bedrag aan korting door de gasfabriek aan de groote gasverbruikers uit te betalen bij eene verlaging van den prijs tot 11 cents. In de derde kolom (prijs van 10 cents) wordt daarentegen eene som van ƒ100 bij de drie overige artikelen (mindere opbrengst gas ƒ10000, meer dere uitgave van aankoop van grondstoffen ƒ4700 en mindere opbrengst verkoop van cokes ad ƒ1500) opgeteld, omdat het verschil tusschen de mindere uitgave der fabriek aan korting ten behoeve van de groote gasver bruikers bij een prijs van 10 cents (geraamd op ƒ400) en de meerdere uitgave aan korting ten behoeve van stedelijke gebouwen, kazernes enz. tengevolge van de afschaffing der 2de alinea gerekend kan worden ƒ100 te bedragen. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. N°. 262. Leiden, 18 October 1875. Wij hebben de ec-r u te berichten op de verzoeken van W. Van Dam en C. Van Teylingen, om stoepen te mogen doen leggen en bij de eerste drie palen te plaatsen, respectievelijk voor de huizen Ouden Singel n9. 154 en Utrechtsche Veer n°. 28, dat wij, den Voorzitter der Commissie van Fabricage daarop gehoordgeen bezwaar hebben die verzoeken toe te staan waartoe wij de vrijheid nemen u bij deze te raden. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. Aan de Edel-Achtbare Heeren Burgemeester en Wethouders te Leiden. Geeft eerbiedig te kennen W. Van Dam, wonende op de Hoogewoerd alhier; dat hij een stoep willende leggen met 3 palen, vóór zijn huis op den Ouden Singel, wijk 5, nieuw n°. 154, daartoe uwe toestemming is behoe vende redenen waarom hij verzoekt dat aan hem de vereischte vergunning mag worden verleend. Leiden, 't Welk doende etc. September 1875. W. Van Dam. Aan de Edel-Achtbare Heeren Burgemeester en Wethouders der gemeente Leiden. De ondergeteekende C. Van Teylingen vóór zijn huis op het Utrechtsche Veer, wijk 3, n°. 34, (straatn0. 28) een stoep zonder palen willende leg gen, neemt eerbiedig de vrijheid, de vereischte vergunning van UEd. Achtb. beleefdelijk te verzoeken. Leiden't Welk doende etc. den 24 September 1875. C. Van Teylingen. N#. 363. Leiden, 19 October 1875. In verband met hetgeen door ons werd opgemerkt in de memorie van antwoord op het algemeen sectieverslag omtrent de gemeente-begroo ting voor 1876, dat eerlang meerdere gelden zouden moeten worden aangevraagd voor licht- en brandstoffen op de openbare scholenen zulks ten gevolge van de in de betrekkelijke artikelen der vorige begrooting ge brachte wijzigingenhebben wij de eer u bierbij ter vaststelling aan te bieden een staat van af- en overschrijving op de gemeente-begrooting voor 1875 strekkende om een bedrag van 550 af te schrijven van den post voor Onvoorziene Uitgaven en daarvan ƒ200 te brengen op Hoofdstuk I, afdee- ling II, volgn. 62, Kosten van licht- en brandstoffen, ƒ100 op Hoofd stuk VII, art. 1, volgn. II5c, Vuur- en licht voor het gymnasium, en 250 op Hoofdstuk VII, art. 7, volgn. 121, Vuur- en licht voor de open bare scholen. Wij achten het niet ondienstig hierbij mede te deelen dat het aantal kachels op al de openbare scholen te zamen thans 89 bedraagt, zijnde het getal op de jongensschool aan de Aalmarktten gevolge der laatste verbou wing met vier vermeerderd. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. Leiden 19 October 187S. De Commissie van Financiën heeft de eer u te berichten dat zij zich vereenigt met de voordracht van Burgemeester en Wethouders, strekkende tot verhooging der betrekkelijke artikelen van de gemeente-begrooting voor 1875, wegens lioht- en brandstoffen, en raadt u alzoo den daarbij over- gelegden staat van af- en overschrijving vast te stellen. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiënenz. N°. 364. Leiden, 15 October 1875. Het verzoek van eenige leeraren aan de gemeente-instellingen voor hooger en middelbaar onderwijs, om verhooging van jaarwedde aan den Gemeen teraad ingediend, heeft aanleiding gegeven tot verschillende rapporten. Eenstemmig wordt daarin het oordeel uitgedrukt, dat in het belang van het onderwijs eene verhooging noodzakelijk is. Uwe Commissie vereenigt zich met dat gevoelen en al moge niet het beoogde doel, het tegengaan van onophoudelijke verwisseling van personeel, volkomen bereikt wordendan acht zij toch de jaarwedden niet voldoende overeenkomende met den aard van den werkkring en den stand dien de leeraren in de maatschappij innemen, en bij gevolg eéne verbetering van bezoldiging volkomen gewettigd. De wijze, waarop zoodanige verbetering wordt voorgesteld, vindt evenwel bij ons verschillende bezwaren en voornamelijk op grond dat zij geregeld wordt naar den thans bestaanden toestanddie erkend wordt in alle opzichten gebrekkig te zijnwaarop wij niet meenendat het raadzaam is verder voort te bouwen. Het komt ons weinig rationeel voor, naar het voorstel van Burgemeester en Wethoudersthans tot herziening der jaarwedden over te gaanom daarna de grondslagen vast te stellenwaarnaar de verhooging moet ge regeld worden. Het denkbeeld door den Inspecteur van het middelbaar onderwijs aange geven j om alle besluiten en verordeningen, die op de bezoldiging van leeraren betrekking hebbente herziendeelen wij geheel en achten wij volstrekt noodzakelijk, om op den duur tot eene goede regeling te geraken. Eene zoodanige regeling kan vóór den aanvang van het volgend dienst jaar zijn afgeloopenzoodat met het oog daarop eene som op de begrooting kan worden uitgetrokken. Vereenigt de Raad zich met dit gevoelen, dan meenen wij tevens onze gedachten omtrent die regeling te moeten uiteenzetten. Blijkens de rapporten komen voornamelijk de navolgende punten in aanmer king, die aanleiding tot verschil van gevoelen geven. I. Welk beginsel moet gevolgd worden bij toekenning van verhooging P Zal deze verleend worden na zeker getal dienstjarenzoodat een recht op verhooging den leeraren wordt gegevenna verloop van een vastge- stelden tijd, dat zij in functie zijn geweest; of moet verhooging afhankelijk gesteld worden van bewezen bekwaamheid en geschiktheidin welk geval dus geen zeker vooruitzicht gegeven wordt op verbetering, maar de verhooging wordt overgelaten aan het oordeel van hendie met het toezicht op het onderwijs zijn belast. Tegen deze laatste wijze van verhooging hebben wij groote bezwaren zoowel omdat een vaste regel ontbreekt voor eene juiste beoordeeling en daarbij zoo licht invloeden werken die dikwijls hoogst moeielijk zijn buiten te sluiten, maar vooral ook daarom, dat de zekerheid op ver meerdering den leeraren wordt ontnomen, die bij hunne benoeming als mid del moet dienen om ben aan deze gemeente te binden. Die onzekerheid beneemt dus voor een groot gedeelte de waarde van het middeldat men in verhooging zich ten doel stelt. II. Op welke leeraren moet de regeling worden toegepast of wie moeten met het oog op ons onderwerp als leeraren van het hooger en middelbaar onderwijs worden aangemerkt? Ook daaromtrent heerscht verschil van gevoelenen wel in de eerste plaats ten opzichte van den directeur der hoogere burgerschool en den rec tor van het gymnasium. Naar ons gevoelen vallen geen van beiden in de bedoelde categoriemaar staan als hoofden der inrichtingen boven de leerarenal mogen zij met een gedeelte van het onderwijs zijn belast. Mag men de verhooging van trac- tement als eene bevordering in zijne betrekking beschouwendan is zeker de benoeming van leeraar tot directeur (of tot leeraar-directeur) de hoogste rangdie wordt verkregen en het tractement aan die betrekking verbonden het maximum, dat wordt toegekend. Een wisselend tractement sohijnt daarom minder overeen te brengen te zijn met den aard der betrekking van hoofd der inrichting. In de tweede plaats zijn aan de hoogere burgerschool werkzaam onder wijzers in de gymnastiekhet schoonschrijventeekenen en boekhouden. De aard van het onderwijs door deze leeraren gegeven is op zich zelve geen hooger of middelbaar onderwijs, al wordt het aan de leerlingen ver strekt, die de betrekkelijke inrichtingen bezoeken. Er bestaat ook te groot verschil in de eischeu voor vorming en opleiding van de overige leeraren en deze, om ze in dit geval op eene lijn testellen. Op die gronden vereenigen wij ons ook met het rapport van Burgemees ter en Wethoudersom deze leeraren niet in de regeling van ons onder werp op te nemen of daarvan uit te sluiten. III. Welke grondslag moet aangenomen worden voor verhooging De tegenwoordige regeling der jaarweddenmet inbegrip der personeele toelagen, kan zeker als billijke maatstaf worden aangenomen. De toelagen, hoewel gegeven onder den naam van personeel, kunnen op een paar uitzonderingen na beschonwd worden als een aangewend middel om de jaarwedden van vroeger aangestelde docenten in overeenstemming te brengen met de bezoldiging aan later benoemde leeraren toegekend. In de overtuigingdat bij vacature van eerstgemelde betrekkingen de primitief vastgestelde jaarwedden voor eene nieuwe benoeming niet tot maat staf zullen genomen wordengeven wij in overwegingmet het oog op den bestaanden toestand, die jaarwedden vast te stellen als volgt: Yoor den conrector op 1800, voor den pracceptor op f 1600, voor de overige leeraren op ƒ1600.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1875 | | pagina 2