gemeente, die beweert dat het weeshuis behoort geplaatst te worden onder
de kerkelijke instellingen bedoeld onder litt. b van art. 2 der aangehaalde
wet, terwijl aan het slot van het adres de overtuiging wordt uitgedrukt,
dat de gemeenteraad op het verzoek gehoord eene positieve verklaring zal
geven die tot eene vreedzame vereffening van het geschil kan leiden en dat,
zoo zulks niet het geval mocht wezenhet verzoek eene gunstige beslissing
van Z. M. zal mogen erlangen.
De indiening van het adres is een gevolg van het raadsbesluit van 3 De
cember des vorigen jaars, waarbij is verworpen het voorstel der raadscom
missie in zake het weeshuis, strekkende om aan den kerkeraad te kennen
te geven dat de gemeenteraad bereid isbehoudens goedkeuring van hooger
bestuur, het H. G. weeshuis naar aanleiding van art. 9 der Armenwet en
met de gevolgen daaraan bij dat wetsartikel verbonden op te heffenonder
de daarbij vermelde bepalingenen uit de daaromtrent gevoerde discussien
moet worden opgemaakt dat naar het oordeel van de meerderheid uwer
vergadering er geen termen bestonden om vooralsnog art. 9 der aangehaalde
wet op het weeshuis toe te passenomdat een toestand als in dat artikel
wordt bedoeld in casu niet aanwezig was.
In het bovenbedoeld rapport der raadscommissie, gedagteekend 16 October
1874, werd een résumé gegeven van het sedert ettelijke jaren aanhangige
vraagstuk nopens de overdracht van het weeshuis, zoodat het overbodig kan
worden geacht thans hetgeen hieromtrent is voorgevallen in herinnering te
brengen en gevoegelijk naar bedoeld rapport kan worden verwezen. Uit
de geschiedenis der zaak blijkt dat de kerkeraad zich reeds vroeger op het
kerkelijk karakter van het weeshuis heeft beroepen doch dit beroep heeft
laten varen nadat door de raadscommissie eene toepassing van art. 9 der
Armenwet was in overweging gegeven waarvoor naar het oordeel dier com
missie termen bestondennu de kerkeraad met de oprichting van een eigen
weeshuis een aanvang had gemaakt en tengevolge van de aan het weeshuis
door wijlen den heer Wijnaendts van Maarsseveen vermaakte erfstelling ten
bedrage van ongeveer /ÏIOUOO, het subsidie van de gemeente zoude kunnen
vervallen. Nadat dit voorstel der raadscommissie door uwe vergadering was
verworpen, zoude de kerkeraad op grond van de laatste alinea van bedoeld
artikel 9, zich beroepende op het vervallen zijn van het doel der instelling
van weldadigheideene regeling van het gebruik der bezittingen en inkom
sten tot eene andere, aan de laatst bekende zoo nabij mogelijk komende
bestemming, aan Z. M. den Koning hebben kunnen verzoeken. De wet
toch bepaalt in meergemeld artikel dat, wanneer bedoelde regeling binnen
eenen voor elk bijzonder gevaldesnoodig door den Koning voor te schrijven
termijn achterwege blijft, zij door den Koning geschiedt bij een met redenen
omkleed openbaar gemaakt besluit.
Dezen weg heeft evenwel de kerkeraad gemeend niet te moeten inslaan.
Thans heeft hij zich tot Z. M. gewend met de mededeeling dat tusschen
zijn college en den gemeenteraad een geschil bestaat over de in art. 2 der
armenwet omschreven soort waartoe het H. G. weeshuis zoude behooren en
ingevolge art. 72 dier wet de tusschenkomst van Z. M. ingeroepen ter
bemiddeling van dat geschil.
In het onderwerpelijk adres wordt dientengevolge wederom het kerkelijk
karakter van het weeshuis betoogd en op eene overplaatsing van litt. a op
litt. 6 der lijst van de in deze gemeente aanwezige instellingen van welda
digheid aangedrongen. Zooals uwe vergadering bekend is, werd de vraag
of aan het weeshuis al of niet een burgerlij ^karakter moet worden toege
kend uitvoerig behandeld in het uitnemend report van meergemelde Raads
commissie, onder dagteekening van 18 Juni'1572 aan den Raad ingediend.
De Commissie, erkennende dat het bestuur over eene inrichting bestemd
voor de verpleging van weezenuitsluitend behoorende tot één kerkgenoot
schap, eigenaardiger bij dit kerkgenootschap behoort dan bij eene burger
lijke gemeente, als in casu het geval was, kwam na een zorgvuldig onder
zoek van de geschiedenis van het weeshuis tot de conclusie (althans de
meerderheid) dat voor de stelling als zoude het beheer over het weeshuis
van oudsher aan de kerk hebben toebehoordgeene bewijzen hoegenaamd
waren gevondenterwijl integendeel het zuiver burgerlijk karafeter aan bet
weeshuis toebehoorende uit alle betrekkelijke stukken moest worden opgemaakt.
Tevens werden in dat rapport de bezwaren uiteengezet die met het oog op
de bestaande wettelijke bepalingen bestonden tegen eene overbrenging van
het weeshuis van litt. a op litt. 6 der lijst van de instellingen van welda
digheid, ten gevolge waarvan het gemeentebestuur afstand zoude doen van
een hem door de wet opgedragen toezicht en beheer, tot hoedanige hande
ling het gemeentebestuur niet bevoegd kon worden geacht. Met groote
meerderheid werden daarop de conclusiën van dit rapport, na uitvoerige
discussiënin de zitting van 4 October 1872 aangenomen.
De in het thans ingediend adres medegedeelde beschouwingen kunnen
voorzeker de boven ontwikkelde bezwaren tegen eene verandering van de
rangschikking van het weesbuis niet opheffen. Art. 2 der Armenwet schrijft
duidelijk voor dat op de lijst der instellingen van weldadigheid onder litt.
bworden geplaatst de staats-provinciale of gemeente-instellingen en dat
daartoe behooren die instellingen, welke door de burgerlijke overheid worden
geregeld en van harentwege bestuurd. Het zal wel niet voor tegenspraak
vatbaar zijn dat het weeshuis aan de bovenvermelde door de wet gestelde
eischen voldoet. Niet alleen werd het tijdens de inwerkingtreding der Ar
menwet door het gemeentebestuur geregeld en van zijnentwege bestuurd
maar bovendien heeft het door de meergemelde raadscommissie ingesteld
nauwkeurig onderzoek evenmin geleid tot de wetenschap dat het beheer over
het weeshuis vroeger niet zoude hebben berust bij de burgerlijke overheid.
Al moge nu ook, zooals terecht in het adres wordt opgemerkt, de ge
meente nimmer hebben beweerd den burgerrechtelijken eigendom van het
weeshuis te bezitten en dit derhalve ook niet vermeld zijn op den staat van
eigendommen die de gemeente naar het burgerlijk recht bezit, zoo kan dit
feit uit den aard der zaak geenerlei invloed uitoefenen op de thans aanhan
gige quaestie. De Armenwet toch vordert geenszins eenen bij de gemeente
berustenden burgerrechtelijken eigendom ten aanzien van de onder litt. a be
hoorende instellingen van weldadigheiddoch alleen dat deze door de bur
gerlijke overheid worden geregeld en van harentwege bestuurd. Van eenig
eigendom naar het burgerlijk reeht behoeft in casu in geenerlei opzicht
sprake te zijn. Dat verder reeds vroeger tijdens het-opmaken van de lijsten
der instellingen van weldadigheid van wege de betrokken auforiteiten bezwa
ren zouden zijn ingediend tegen de rangschikking van het weeshuis onder
litt. b, .kan evenmin als een bewijs voor het kerkelijk karakter van dat
gesticht worden aangevoerd. Ook destijds heeft men zich gebonden geacht
aan het voorschrift der wet en bij het opmaken der lijst den bestaanden
toestand in verband met de geschiedenis der instelling in aanmerking genomen.
Tot eene verandering in de rangschikking kan alzoo, naar het ons voor
komt wat het weeshuis betreft ook thans niet worden overgegaan en wij
vermeenen ons daaromtrent te kunnen refereeren aan de in de zitting van
4 October 1872 ter zake gevoerde ampele discussiën.
Wij stellen uwe vergadering mitsdien voor om het college van de Gede
puteerde Staten te kennen te geven dat de gemeenteraad op grond van het
in de betrekkelijke stukken aangevoerde geen termen heeft gevonden om
aan het verzoek van den kerkeraad, dat het H. G. of Arme Wees- en
Kinderhuis gerangschikt worde onder de kerkelijke instellingenbedoeld bij
art. 2 der Armenwet, gunstig gevolg te geven.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethoudersenz.
N°. 288. Léiden, 14 September 1875.
Op het verzoek van dr. H. W. Waalewijn om ontslag als leeraar in de
natuurlijke historie aan de gemeente-instellingen voor hooger en middelbaar
onderwijs alhier, hebben wij ingewonnen de adviezen van de vereenigde
commissie van toezicht en den Inspecteur van het middelbaar onderwijs,
welke beide hierbij worden overgelegd.
Ons met die rapporten vereenigendenemen wij de vrijheid u te raden
den adressant het gevraagd ontslag eervol te verleenenin te gaan den
len November aanst., of zooveel vroeger als zijn opvolger zal kunnen in
functie treden.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
Geeft met den verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekende
dr. H. W. Waalewijn
dat hij benoemd is tot leeraar aan de rijks hoogere burgerschool te Alk
maar
dat hij daarom gaarne zou worden ontslagen uit zijne betrekking als leeraar
in de natuurlijke historie aan de gemeente-instellingen voor hooger en mid
delbaar onderwijs alhier, en
dat het hem aangenaam zou zijnindien dit ontslag binnen den gestelden
termijn, van twee maanden, kon worden verleend, als zijn opvolger voor
dien tijd in functie kan treden:
't Welk doende enz.,
Leiden, 2 September 1875. Dr. H. W. Waalewijn.
Leiden, 10 September 1875.
In antwoord op uwe missive van den 3 September 11., n°. IS 18, en on
der terugzending der bijlage hebben wij de eer den Gemeenteraad in over
weging te gevendat hij den heer Dr. H; W. Waalewijn het gevraagde
ontslag uit zijne betrekking van leeraar aan de gemeente-instellingen van hoo
ger en middelbaar onderwijs eervol verleene.
Namens de Commissie van toezicht op de gemeente
instellingen voor hooger en middelbaar onderwijs,
V. d. Brandeler Voorzitter.
H. J. Hamaker, Secretaris.
Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden.
Groningen, 13 September 1875.
Onder terugzending der bijlagen van uw schrijven van 11 September jl.
n°. 689heb ik de eer te berichten dat er bij mij geen bedenkiog is tegen
een aan Dr. Waalewijn te verleenen eervol ontslag, ingaande den 1 No
vember 1875 of zooveel vroeger als zijn opvolger zal kunnen in functie treden.
De Inspecteur van het middelbaar onderwijs,
Steyn Parvé.
Aan Burgemeester en Wethouders van Leiden.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.