De Voorzitter. Door den vorigen spreker is gezegd dat op deze wijze de begrooting een wassen neus wordt. Ik erken dat, wanneer de begrooting steeds wordt overschreden, dat gezegde eene waarheid is, maar ik moet ont kennen dat het hier regel zou zijn geworden. Wij zijn meest binnen de perken der cijfers van de begrooting gebleven, en in de laatste jaren was het eene zeldzaamheid wanneer zij werden overschreden dit zouden de staten van af- en overschrijving kunnen getuigen. De heer Cock. De overschrijdingen en de daarover gevoerde discussiën die ik zoo even hoofdzakelijk bedoelde en aanhaaldehadden reeds gerui- men tijd geleden plaatsik meen, niet lang nadat ik de eer had in dezen Kaad zitting te nemen. Nu wil ik wel toegeven, dat sedert de toen gehou den discussiën die overschrijdingen zich in minder sterke mate hebben voorgedaan maar dit staat vastdat zij telkens terugkwamenal was het ook in geringere mate. Dat die, waarover wij heden handelen, de vorige verre overtreffen, valt niet te ontkennen. Juist daarom moeten wij m. i. waken, dat wij niet tot den ouden slenter terugkeeren. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat al wat door onzen geachten Wethouder van Financiën, den heer De Fremery, en door onzen geachten Voorzitter is gezegd en betoogd, eigenlijk op niets anders neerkomt dan op het pleiten van circonslances atténuantes. Het feit zelf wordt toch door hen niet ontkend en daarvan neem ik acte. De heer Boys. Slechts een enkel woord, mijnheer de Voorzitter. Naar aanleiding van uw antwoordzoo even aan ons geacht medelid Cock gege ven moet ik vooreerst opmerkendat wij hier waarlijk niet te doen hebben met eene wijze van handelen, welke in den laatsten tijd niet meer voorkwam. Immers de Commissie van Financiën heeft de grief, welke zij nu ontwikkelt, in de laatste jaren herhaaldelijk aangevoerd en met allen ernst aangedrongen op stipte naleving van de begrooting. Zoowel door u, mijnheer de Voor zitter, als door den heer De Fremery, is het rapport van onze Commissie van hardheid beschuldigdmaar ik moet toch met alle bescheidenheid vra gen of deze beschuldiging wel verdiend is. Immers het is geen hardheid wanneer wij, hetgeen hier gebeurde, eene slechte gewoonte noemenwant ten slotte stemmen Burgemeester en Wethouders dit zeiven toe. De geachte Wethouder van Financiën heeft er op gewezen dat men op andere posten veel heeft bespaarden ten slotte veel minder uitgegeven dan de begrooting toeliet. Dit is hier intusschen de vraag niet. Al kon men een tonne gouds bezuinigen dan nog zou men het recht niet hebben een enkelen post der begrooting, al ware het slechts met 10 eigenmachtig te overschrijden. De controle op de brandstoffen in de scholen is bij uitstek moeilijkzeide de heer De Fremerymaar het verdient toch opmerking dat die geachte spreker, op hetzelfde oogenblik waarop hij dit zeide, een alles afdoend middel aan de hand gaf om de goede controle te verzekeren. De fout is dat heeren hoofdonderwijzers eigenmachtig bestellingen doen. Men heeft dit slechts te verbieden en te bepalen dat geen brandstoffen op botis mogen worden afge leverd zoo lang deze niet het fiat van de rekenkamer verkregen hebben en de vereischte waarborg is gevonden. Door u, mijnheer de Voorzitter, is het een en ander aangevoerd om de reden te verklarenwelke de Com missie voor Oudheidkunde tot overschrijding van hare begrooting heeft geleid. Het subsidie was onvoldoende; ik geloof het gaarne en zou, wanneer het nu vermelde in den loop van 1874 ware aangevoerd om eene aanvrage tot ver hooging van subsidie te rechtvaardigengeen enkele reden hebben gehad om die aanvrage te weigeren. Niet tegen het hoog bedrag der uitgaven komen wij op, maar tegen bare onwettigheid, tegen het feit dat eene bijzondere Commissie hier den Gemeenteraad eenvoudig op zijde schuift. Het is een oud gebrek van provinciën en gemeenten in Nederland dat zij zich hare rechten door anderen zoo gemakkelijk lieten ontnemen. Ware dit niet bet geval geweest, men zou vóór 1848 vrij wat minder stof tot klagen hebben gehad. Tegen het herleven van dat gebrek te waken is, dunkt mij, strenge plicht. De gemeenteraden zijn hunne rechten niet waardwanneer zij die 'niet weten te verdedigen. Het is om deze reden dat de Commissie van Financiënhoezeer dan ook met leedwezengemeend heeft den Baad te moeten voorstellen gebruik te maken van het eenig, maar alles afdoend mid del om de slechte gewoonte, van welke hier sprake is, voor het vervolg on mogelijk te maken. De heer Dü Kieu. Ik ben het met de gronden van het rapport der Commissie van Financiën volkomen eens, maar daar het niet te ontkennen is dat de uitgaven gedaan zijn in het belang van de gemeente, zoo zal ik mij ditmaal voor de overschrijving verklaren. In omvraag gebracht, wordt het voorstel van de Commissie van Financiën aangenomen met 11 tegen 10 stemmen. Tegen stemden: de heeren Du Rieu, Seelig, Stoffels, Van Outeren Krantz, Van Wensen, De Fremery, Lezwijn, Juta en de Voorzitter. X. Staat van af- en overschrijving op de begrooting, dienst 1874, ad f 94.25. (Zie Handd. 18, n«. Ill en 19, n#. 122.) Wordt met algemeene stemmen goedgekeurd XI. Voordracht tot aanvulling der verordening op de bezoldiging van het onderwijzend personeel op de openbare lagere scholenen tot verhooging van de jaarwedden van eenige hulponderwijzers en hulponderwijzeressen. (Zie Handd. 9, n°. 56; 10, n®. 64 en 18 n®. 112.) De heer Buys. Ik zal gaarne berusten in het gedane voorstelmaar meen te moeten vragen of de voorgestelde wijziging wel voldoende is. Is het toch de bedoeling het vroegere voorstel te handhaven dan heeft men aan de nieuwe redactie niet genoeg. Deze geeft nu wel de bevoegdheid om te verhoogen, ook opeen ander tijdstip dan bij de vaststelling der begrooting maar nog niet het recht om te verhoogen met meer dan /"100 of f 50, en ook dat was vroeger voorgesteld, 't Is waarlijk geen fraaie wetdie wij nu 'bezig zijn te maken. Men stelt in artikel 1 een regel, en laat dan in artikel 2 volgen dat die regel zal worden nageleefd behalve in de gevallen, waarin men goedvindt er van af te wijken. Datzelfde doel is korter te bereiken, namelijk door niet te regelen. Maar men make de bepaling in elk geval doelmatig en leze daarom de nieuwe zinsnede dus: «-Wanneer een buitengewone verhooging of verhooging tot een aanzienlijker bedrag dan alinea 5 bepaalt, noodzakelijk wordt geacht" enz. Alinea 7 wordt in dien geest gewijzigd. Hierop wordt het voorstel aangenomen met 18 tegen 3 stemmen. Tegen stemdende heeren CockDu Rieu en Le Poole. XII. Rekening van bet Evangelisch Luthersch Wees- en Oudeliedenhuis dienst 1874. (Zie Handd. 19, n°. 113.) Wordt aangenomen met algemeene stemmen. XIII. Suppletoire staat van begrooting en staat van af-en overschrijving dienst 1874, van het H. G. of Armen Wees- en Kinderhuis. (Zie Handd. 19, n°. 114.) Wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XIV. Verzoek van mr. II. Obreen om afschrijving van plaatselijke directe belasting, dienst 1874, voor mevr. Tydeman. (Zie Handd. 19, n®. 115.) Wordt zonder stemming aangenomen. XV. Gelijk verzoek van J. C. Rodbard. (Zie Handd. 19, n°. 116.) Wordt zonder stemming aangenomen. XVI. Voordracht betrekkelijk de inrichting van den grond bij de voor malige Hoogewoerdspoort tot bouwterrein. (Zie Handd. 15, n°. 88 en 19, n". 120.) De heer Stoffels. Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande door de Commissie van Financiën gezegd is, ben ik zoo vrij even het woord te vragenten einde op de geschiedenis der zaak terug te komen. In de eerste plaats moetik, op de daaromtrent gemaakte aanmerking van de Com missie van Financiën, dit zeggen, dat niet bepaald beweerd is, dat ten gevolge der aanplemping, de bestaande brug niet in den tegenwoordigen toestand zou kunnen blijven uit een oogpunt van gevaar, daargelaten echter, dat de verfraaiing er niet bij zou winnen. Maar ik moet herin neren, dat in de vergadering van 25 Juni van het vorige jaar besloten is de Hoogewoerdspoort af te brekenen tevens het terrein van wijlen den heer Van Puttkammer, te nivelleeren en den grond te gebruiken tot aanplemping. Voor een en ander zou eene som van /3800 besteed worden. Daarop zijn wij begonnen de poort af te breken en den grond te nivelleeren. Wij verkregen daardoor eene massa aarde, waarmede wij geen raad wisten. Wij zijn toen begonnen den singel, zoover dat door Rijnland was toegestaan, te dempen. Daarvoor was eene som van de op brengst der poort aangewezen, waarvan slephts f 2000 is besteed. Stel nudat dit niet was gedaanwat zou dan met dien grond hebben moeten verricht worden? Die grond moest toch eenmaal gebruikt worden, en als men die later op andere wijze zou moeten aanschaffenzou hij duur moeten gekocht worden. Het was dus heter den voorhanden grond te gebruiken. Men heeft nu den nog beschikbaren grond onder de bogen van de brug gebracht. Misschien te veelmaar zeker niet te veel om gevaar te voor komen want de brug wordt nu gestut door die aarde. En wat zou men nu anders met die aarde doen, zou men haar moeten wegdoen of weggeven? Deed men dat en men moest later, ik herhaal het, specie aanschaffen, men zon die zeker duur moeten koopen. Maar de uitdrukking van de Commissie van Financiën dat men hier te doen heeft met de slechte gewoonte om zonder zich te bekreunen om de cijfers, op het budget voorkomende, een voudig uit te geven wat men meent noodig te hebhen en, als het dan blijkt dat die uitgaven meer bedroegen dan de begrooting toestond men dan den Raad stelt voor een fait accomplidie uitdrukking is wel wat sterk. Als er werkelijk sprake was om den Raad te willen stellen voor een fait accompli, zouden wij niets meer hebben te doen, en zouden wij deze aanvrage niet hebben gedaan. En resuméals de Raad mocht besluiten den toestand te laten zooals die is, zeker bij kan dat doen, maar de toestand zou er niet fraai door zijn. En als men den grond óp dit oogenblik als bouwgrond zou verkoopenvrees ik dat hij te weinig zal opbrengen om aan de verwachting te beantwoorden. Wij hebben daarvan het voorbeeld gezien. Toen de Witte- poort afgebroken werd, kwam er geen kooper, maar zoodra de grond in orde was en in behoorlijken toestand gebracht, kwamen er een aantal koopers. Datzelfde zal zich ook hier voordoen. Maar ik laat de zaak verder aan de beslissing van den Raad over. De heer Dercksen. Toen ik zoo even den heer Stoffels hoorde spreken kon ik nauwelijks mijne ooren gelooven. Hij stelde toch het verrichte met de verkregen aarde voor, alsof er iets gebeurd was, wat volkomen onschul dig mocht heetenalsof men gerechtigd was die aarde in den singel te werpenof hetgeen zoo wat op hetzelfde neerkomt eene aanplemping te doen plaats hebben. In het stelsel van het raadsbesluit tot afbraak lag echter niet opgesloten het denkbeeld van aanplemping, maar moest de aarde bewaard worden, natuurlijk niet in eene gracht, want zulk eene handelwijze heeft verbazend veel van aanplempenmaar op vasten grondwaardoor niets geprejudicieerd wordt. Er is echter nog iets anders. De toestand, zeide de heer Stoffels, zou des noods zoo kunnen blijven. Maar ik heb voor mij het verslag van het verhandelde in de raadsvergadering van 25 Juni 1874, en daaruit blijkt, dat de Wethouder van Fabrffcage telkens spreekt van schoonheidsgevoel te streelen door het «-opruimen" zoo luidt de sacra- menteele term der poort en van wanstaltigheid, als de poort niet afge broken werd. Nu is de poort afgebroken en blijkt het, dat de toestand weinig geschikt is het schoonheidsgevoel van iemand wie het ook zij te be vredigen. Men zal antwoorden: gij hebt gelijk, evenwel dat komt omdat gij de brug niet wilt laten verleggen. Maar dan vraag ikof hier nu niet werkelijk te denken is aan een fait accompli in het leven geroepen, opdat wij er niet lang over zouden behoeven na te denken wat er nu gebeuren moet. Men heeft immers slechts te legaliseeren en te regulariseeren wat er geschied is. Mijnheer de Voorzitter, ik wensch eene groote kracht toe te

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1875 | | pagina 3