V. Voordracht tot nadere regeling van de jaarwedden der ambtenaren ter secretarie, met staat van af- en overschrijving. (Zie Handd. 18, n°. 102 en 110.) De heer Dercksen. Ik heb met groote belangstelling den voorgestelden staat nagegaan en het heeft mij zeer getroffen dat daarbij was op te merken een gebrek aan een vast stelselja gemis aan eenig stelsel. Het nas mij onmogelijk omzelfs bij benadering, te gissen welken grondslag men voor de verbooging der bezoldigingen bad aangenomen. In vroeger tijd wisten de ambtenaren dat zij in het vervolg bij opklimming zouden worden bevor derd en dat zij op die wijze tot hooger tractement zouden geraken. Ik zeg niet dat dit een goed stelsel was, maar het was er althans een, waarnaar men zich regelen kon; terwijl thans iedere leidende gedachte schijnt te ont breken. Er wordt toch eenvoudig voorgedragen verhooging van tractemen- ten, zonder dat het ons mogelijk is te kunnen nagaan waarom dat geschiedt. Daardoor worden wij in groote moeielijkheid gebracht. Op die wijze wordt het eigenlijk een wikken en wegen der verdiensten van personen, wat men van ons verlangt. Niet de bezoldiging eener betrekkingmaar van een in dividu zal het onderwerp onzer beraadslagingen moeten uilmaken. Had de Kaad volledige kennis van de inrichting der secretarie, dan kon hij met juistheid over zoodanig voorstel oordeelendan kon hij beslissen of het voorgestelde tractement billijk was; dan zou men kunnen beoordeelen wat deze of gene persoon verricht en welk tractement hij in billijkheid zal kun nen verkrijgen. Bij de bestaande onzekerheid omtrent een en ander wensch ik nopeus dit voorstel eenige inlichting te bekomen. Het heeft inzonderheid mijne aandacht getrokken dat eenigen tijd geleden een ambtenaar werd aan gestelddie uit eene andere gemeente was gekomen. Nu wil ik niet zoo specifiek Leidsch spreken, dat ik mij daartegen zou verklaren, maar ik meen toch te moeten vragen of in eene stad als Leiden waar zoo veel gedaan wordt voor de ontwikkeling en beschaving, geen zonen van belastingschul digen waren te vinden die eene betrekking op de secretarie zouden kunnen vervullen. Men vond goed den nieuweling dadelijk eene jaarwedde van 800 toe te kennen, ik maakte, toen dit behandeld werd, daartegen geene aan merking, omdat die ambtenaar eenmaal op de secretarie zat, en met het oog op eene elders verlaten betrekkinghier wel diende bezoldigd te worden op de hem waarschijnlijk voorgestelde wijze, maar zijne komst blijkt nu voor de andere ambtenaren nog bezwarender, omdat men nu reeds eene ver hooging van 200 voor hem aanvraagt, terwijl een ander, langer in dienst der gemeente, slechts eene verhooging van 100 genieten zal. Mijne eerste gedachte was dan ook aan eene drukfout, in den zin van het uit- of niet- loozen, in de vorige vergadering besproken. Ik vleide mij namelijk in het belang mijner stadgenooten dat de 1000 achter den naam van den heer Eyndhoven c-n de/900 achter dien van den heer La Lau moest staan; een zeer verklaarbare zettersfout. Hoe dit ook zijalvorens mijne stem over het voorstel uit te brengen, wensch ik dus daaromtrent eenige nadere infor mation te bekomen. Slechts noode zou ik mij tegen het voorstel van Bur gemeester en Wethouders verklaren, omdat ik de regeling van het personeel der ambtenaren ter gemeente-secretarie aan het Dagelijksch Bestuur wensch over te laten, omdat ik uit beginsel gestemd ben tegen het besnoeien der rechten van het uitvoerend gezag. Maar toch als men zulke zonderlinge zaken ziet gebeurendan meen ik de vrijheid te mogen nemeneenige inlichtingen daaromtrent te vragen. De Voorzitter. Wij hebben met het oude stelselwaarop de vorige spreker wees, gebroken. Dat stelsel, zoo het dien naam verdient, bestond eigenlijk daarin: opklimming zonder te letten op meerdere bekwaamheid of ijver. Nu integendeel hangt de promotie af juist van ijver en bekwaamheid. In vroegeren tijd gingen de ambtenaren ook niet of althans zelden over van de eene naar de andere afdeeling. Nu gebeurt dit wel degelijk; van daar zeer dikwijls verhooging in rang, bij gebleken speciale kunde. Wat nu den ambtenaar betreft, waarop de vorige spreker meer bijzonder heeft gewezen, Burgemeester en Wethouders hebben gemeend uit een tal sollicitanten iemand te moeten aanstellen, die, hoewel uit den vreemde, reeds zijne sporen ver diend had. Zij achten het verkeerd alleen naar menschen om te zien die hier wonenhet is soms goed nieuw bloed te hebben. Aan de afdeeling Eekenkamer werd iemand geplaatst, die getoond had bijzondere geschiktheid voor die betrekking te hebbendoordien hij gedurende geruimen tijd die taak tijdens de ongesteldheid van een der beambten aldaar had vervuld. Wie nu zal in die handelwijze een gebrek aan stelsel zien? Ik kan er nog bij voegen, dat bij Burgemeester en Wethouders juist de vraag is gerezen of zij den Kaad zouden mededeelen de namen der ambtenaren die voor ver hooging van tractement worden voorgedragen, en of het niet beter ware slechts van Ie, 2e ambtenaren enz. te spreken, zonder namen te noemen. Tot het eerste besloten zij echter, omdat het wellicht aan sommige leden van den Raad aangenaam was nu tevens te vernemen voor welke titularissen de ver hoogingen waren voorgedragen. De Raad heeft daarom in geenen deele te beslissen over personen. De heer Dercksen. Ik heb het oude stelsel volstrekt niet geregretteerd althans niet dat, door den heer Van Puttkammer met blijkbare voorliefde steeds aangedrongen en toegepast. Maar toen bestond er ten minste nog eenig stelsel. Toen kon ieder ambtenaar eenigszins beoordeelen en voorzien wat zijne toekomst zijn zou. Ik klaag er dan ook niet over, dat er een ander stelsel dan vroeger maar betreur het dat er in het geheel geen bestaat. Zooals het nu gaat, wordt er aanleiding tot tractementsverhooging gezocht in namen, niet in de eigenlijke betrekking. Ik wil echter de ver gadering te dezer zake niet verder ophouden, en zal zelfs, met het oog op het belang van de zaak en om Burgemeester en Wethouders in hun werk kring niet te belemmeren, voor het voorstel stemmen, ook omdat ik begrijp dat ik aan de zaak niets kan veranderen en aan hen die de benoemingen in handen hebben, ook de verantwoordelijkheid ten deze moet overlaten. Hiërop wordt het voorstel met algemeene stemmen aangenomen. VI. Suppletoire staat van begrooting, dienst 1874 (aan- en verbouw van schoollokalen). (Zie Handd. 18, n°. lOfi en 110.) Wordt met algemeene stemmen aangenomen. VII. Verzoek van E. J. D'Haene, betrekkelijk de afscheiding van zijne woning aan de gedempte Cellebroersgracht. (Zie Handd. 18, n°. 107.) Het voorstel tot afwijzing wordt met algemeene stemmen aangenomen. VIII. Voordracht tot aan- en verkoop van Inschrijving op het Grootboek. (Zie Handd. 18, n°. 108 en 110.) Wordt met algemeene stemmen aangenomen. IX. Staat van af- en overschrijving op de begrooting, dienst 1874, ad 5386.03^. (Zie Handd. 18, n°. 109, en 19, n°. 121.) De heer De Eremery. De Commissie van Financiën heeft in haar rap port haar leedwezen te kennen gegeven over de ontvangen voordracht tot verhooging van de begrooting voor 1874. Ik deel dat leed volkomen, maar doe opmerken, dat voorafgaande regeling niet altijd zoo gemakkelijk is. De Commissie zegt omtrent de voorgestelde verhooging voor vuur en licht in de scholen: »YVij betwijfelen de noodzakelijkheid van die hoogere uitga ven niet, maar betwisten de bevoegdheid die te bevelen, zoolang de goed keuring van den Raad niet is verkregen." Volkomen juist, het bevel tot overschrijding is dan ook nimmer van ons uitgegaan, maar integendeel is er onzerzijds steeds op aangedrongen om het bij de begrooting vastgestelde cijfer niet te boven te gaan. Zoo zijn op 12 October 1871 bij circulaire de onderwijzers aangeschreven om in geen geval het cijfer van de begrooting te overschrijden; aanvankelijk heeft die aanmaning vrucht gedragen, doch in het afgeloopen jaar is het voorschrift blijkbaar weer niet opgevolgd en zijn er bons tot een hooger bedrag dan toegestaan was afgegevenen dit blijkt dan eerst bij de inlevering van de rekeningen. Nu onze waarschuwin gen niet door allen zijn opgevolgd, zal hetnoodig zijn, ik erken dit gaarne, meer afdoende maatregelen te nemen. Op mijn voorstel is dan ook reeds beslotenvoor dat het advies van de Commissie was uitgebrachtom de bons, die voor brandstof worden afgegevenvervolgens op de rekenkamer te laten verifieeren voor de aflevering; wordt dan voor elke school aantee- kening gehouden van de brandstof die is aangeschaftdan kan en zal op die wijze, zoo ik hoop, het verschil, dat nu is ontstaan, niet meer voorkomen. Dat ook de uitgaven voor het museum het toegekende cijfer hebben uver- troflenheeft ons allen leed gedaandoch ik meen dat ook in dezen ver- schoonende redenen zijn aan te voeren en zeker zal de Commissie wel be reid zijn daaromtrent inlichtingen te geven. Ik hoop en vertrouw dat die inlichtingen, even als die door mij verstrekt, aan den Raad aanleiding zullen geven om het harde oordeel, door de Commissie van Financiën uitgesproken niet over te nemen. De Voorzitter. De overschrijding van uitgaven, waartegen de Commissie van Financiën zich verklaart, beslaat naar mijn oordeel meer in schijn dan in werkelijkheid. Immers reeds in de memorie van toelichting, bij de be grooting gevoegdwerd het uitzicht gegevendat de uitgaven voor den con cierge verhoogd zouden moeten worden. Toen wij toch ontwaarden, dat het bezoek van het museum zoo druk liep, kwamen wij tot de overtuiging, dat de man, een der stads werklieden geen dubbele betrekking meer kon beklee- den en dus aan de stad geen dienst meer kon doen en meende de Commissie dat voor den concierge niet minder kon worden uitgetrokken dan f300. Die f300, meende de Commissie, zouden worden gedekt door de ontvangsten. Bij de uit breiding die het museum onderging, was het den concierge onmogelijk in vijf zalen alles na te gaan en behoorlijk te waken tegen beschadiging der schil derijen. Van daar de aanleg van ijzeren balustres, waarvan het nut vooral bleek op 4 October en des Zondags, bij het steeds toenemend getal bezoekers. Het museum mag nu reeds als een sieraad van de stad worden beschouwd, en uitgaven die gedaan wordenom de schilderijen te bewaren en te bevei ligen mogen niet als buitensporige uitgaven beschouwd worden. Toen kwam de restauratie van den schoorsteen ter sprake, die werkelijk geen uitstel kon lijden. De kosten van beeldhouw- en schilderwerk konden moeilijk geraamd worden, en, hoewel mijnerzijds op het blijven binnen de enge perken der begrooting werd aangedrongen, vielen die zeer tegen. Wat de uitgaven betreft, ik meen dat die ten volle verantwoord zijn, alleen de modus quo de gelden worden aangevraagd komt in aanmerking. Het komt mij met den vorigen spreker voor dat het oordeel van de Commissie van Financiën over die uitgaven wel wat hard iswant de uitgaven waren in het belang van de zaak en gedeeltelijk te voorzienhadden wij ze aan den Raad in tijds voor gestelddan twijfel ik geenszins of de vergadering had ze goedgekeurd. De heer Cock. Ik heb het woord gevraagd om mijne instemming ken baar te maken met het rapport der Commissie van Financiën. Ook ik heb meermalen mijne afkeuring doen kennen over de overschrijding van de posten der begrooting. Die gewoonte om de begrootingsposten te over schrijden is niet nieuw. Reeds vroeger is er in dezen Raad breedvoerig over gehandeld. Toen heeft een der leden gezegd, mogelijk was ik het zelf, dat de begrooting op die wijze slechts een wasse neus was. Die uit drukking moge niet zeer parlementair zijn, en in zooverre vraag ik er ver ontschuldiging voor, maar zeer zeker is zij volkomen juist. De groote vraag is steeds deze: hoe zal men aan dergelijke misbruiken een eind maken? Ik weet er geen ander middel op dan, overeenkomstig het voorstel der Com missie van Financiënde goedkeuring der overschrijding te weigeren. Dat middel kan nu wel streng genoemd wordenen het kan ons leed doen dat wij er gebruik van moeten makenmaar het zal zeker goed werken. De ondervinding in een paar andere betrekkingen opgedaan heeft mij dit ge leerd. Men verlieze niet uit het oog, dat het hier de handhaving betreft van een der hoofdbeginsels van onze gemeentewet; bet beginsel namelijk: dat wat geldzaken betreft de Raad alleen te beslissen heeft en dat dus geene enkele uitgave van gemeentewege mag gedaan worden zonder vooraf gaande toestemming van den Raad. Keurt men telkens uitgaven goed, waar voor de Raad zijne toestemming niet gegeven heeft, dan maakt men de voorschriften der gemeentewet illusoir. Ik geloof derhalve dat wij niet moe ten opzien tegen het bezigen van een ik erken het nog al forsch middel, ter handhaving der bevoegdheid ons door de wet gegeven en op gelegd. Ik zal dus uit volle overtuiging voor het voorstel van de Com missie van Financiën stemmen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1875 | | pagina 2