Zaterdag 10 Januari daaraanvolgende deelde de kassier in onze gewone
vergadering mede, dat de onderkassier J. Verbrugge zich buiten machte had
verklaardOm de door hem afgegeven bons tegen geld volledig te verwis
selen. Zij geweten dat die bons door den onderkassier, in overeenstemming
met een besluit van Commissarissen van 9 Juli 1828 dat sedert de invoe
ring van het regiement onafgebroken is nageleefd, werden afgegeven voor
credietposten, voortvloeiende uit de maandelijksche verkoopingenvoor
welk crediet door de koopers behoorlijk borgtocht was gesteld. Voorts
déelde de kassier ons mededat uit een door den onderkassier overgelegden
staat was gebleken, dat van de verschuldigde ƒ2745.35 slechts een bedrag
van f 978.25 nog bleef invorderbaar, zoodat daarop eene som van 1767.10
te kort kwam, die hij had verduisterd.
Bij diezelfde gelegenheid deelde de kassier nog mededat bij de controle
der panden voor de maandelijksche verkooping, die op 13 Januari moest
worden gehouden, ook eenige panden ontbraken en bij een daaromtrent
ingesteld onderzoek was gebleken, dat een aantal van 132 zilveren en
gouden pandën ontbrakendie volgens de bekentenis van den onderkassier
in den loop der laatste vijftien maanden waren gelostwaarvan de gelden
ten bedrage van ƒ2739, behalve de daarop tijdens de lossing verschuldigde
rentendoor hem waren ontvangenmaar niet aan den kassier bij wiens
ontstentenis hij zich met de verrekering der lossingen had belast, waren
verantwoord.
Het tekort beliep dus van de bonsƒ1767.10
waarvan alleen in zijn kas was gevonden4.05*
derhalve ƒ1763.045
en voor de geloste 132 panden *2739.
te zamen ƒ45 0 2.045.
Wij begrepen alstoen onverwijld daarvan mededeeling aan u te moeten
doendie den volgenden dag in eene gecombineerde vergadering op het
Kaadhuis plaats had, waarvan het gevolg was dat wij daarvan eene klachte
inleverden bij den heer Officier van Justitie alhier.
Wij vertrouwen dat al het vorenstaande voldoende zal zijnom omtrent
de aansprakelijkheid voor bedoeld verlies te kunnen beslissen. Wij meenen
dat wanneer de bovenvermelde feiten aan het reglement voor de Bank wor
den getoetstalle gehoudenheid voor ons geheel moet wegvallenmaar die
.meening is uit den. aard der zaak eenzijdig, 't Kon zijn dat anders geoor
deeld werd, wij behouden ons dan onze wederleggingen voor; 't kon ook
zijn dat de Itaad daarvoor nog meerdere inlichtingen behoefde, wij zijn
bereid die te geven op zoodanige wijze, als mocht worden verlangd.
Oordeelde de Gemeenteraad met ons, waarop wij evenwel hoegenaamd
niet wenschen vooruit te loopen dat er van een civiel-rechterlijke aanspra
kelijkheid voor Commissarissen geene sprake kan of mag zijn, dan hebben wij
de eer, nu voor alsdan, in overweging te geven, dat bovengenoemde som
van f 4602.045 van het kapitaal der Bank zal worden afgeschreven, waar
door de geleden schade weinig, althans bet minstzou worden gevoeldmet
dit laatste voldoen wij slechts aan hetgeen door een der sprekers in de
raadsvergadering van den 25sten Juni 1874 werd aangegevennamelijk dat
van Commissarissen een voorstel zou uitgaanom het geleden verliesop
de eene of andere wijze te verevenen.
Wij uiten ten slotte den wensch, dat weldra een besluit ten deze moge
worden genomen en dit niet zal worden uitgesteld tot na de indiening der
bankrekening in het volgend jaar, eensdeels omdat die rekening geheel
ongeschikt zou zijn voor het doordringen tot het wezen der zaak en zich
tot het uittrekken van een paar schadeposten zou moeten bepalenander
deels omdat onze wensch billijk is datzoo spoedig doenlijkaan deze
zaak, die alleen te wijten is aan de arglist en het bedrog van een onder
geschikt ambtenaar, een einde kome.
Commissarissen der Stads Bank van Keening
Aan HH. Burgemeester Stoffels, President.
en Wethouders. A. Montagne Iz., Secretaris.
,a
Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DItABBE.