HARDELIHEER TAR DER GEIEERTEBAAD TAR LEIDER. 22. INGEKOMEN STEKKEN, ter inzage van de leden nedergelegd. N". 92. Leiden, 18 April 1874. Op de openbare lagere school n°. 1 voor minvermogendén zijn twee hulp onderwijzersplaatsen vacant gewordende eene door de bevordering van J. J. Van Tertholen tot onderwijzer 2de klasse en de andere door het ver leend eervol ontslag aan G. Plantema. Ter vervulling dier vacaturen hebben wij in overleg met den hoofdonder wijzer en den districts-schoolopziener de navolgende voordrachten opgemaakt, die wij ons de eer geven u bij deze aan te biedenten einde daaruit de benoeming zou kunnen plaats hebben, als: Eerste drietal, 1°. Adrianus Waasdorp, 2°. Pieter De Jong, 3°. Nicolaas Van der Walle. Tweede drietal: 1°. Pieter De Jong, 2°. Nicolaas Van der Walle, 3°. Johannes Jacobus Cockuyt. De voorgedragenenallen als kweekeling aan de openbare scholen voor on- en minvermogenden alhier werkzaam, hebben dezer dagen een voldoend examen afgelegd als hulponderwijzer, doch zijn nog niet in 't bezit der acten van bekwaamheid, zoodat deze bij de stukken vooralsnog niet kunnen wor den overgelegd. Aan deze betrekkingen is eene jaarwedde van ƒ450 verbonden. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethoudersenz. N'. 93. Leiden, 21 April 1874. De Commissie van Financiën heeft geene bedenkingen tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders betrekking hebbende tot de inschrijving in het Grootboek van een gedeelte der kapitalen van de voormalige Gast en Leprooshuizen. Aan den Gemeenteraad. De Oommissie van Financiën, enz, N°. 94. Leiden, 23 April 1874. De Commisssie van Financiën heeft onderzocht de in hare handen gestelde rekening en verantwoording der ontvangsten en uitgaven voor de dienstdoende schutterij alhier over het jaar 1873 en daarop geene bedenkingen gevonden. Zij heeft mitsdien de eer uwe vergadering in overweging te geven, die rekening voorloopig vast te stellen: in ontvangst en in uitgaaf tot een be drag van f8563.065, alzoo sluitende quite. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiënenz. N#. 95. Leiden, 25 April 1874. De Commissie van Financiën heeft geene bedenkingen tegen de rekening der inkomsten en uitgaven van het Gereformeerde Minne- of Arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis alhier over het jaar 1873 en geeft mitsdien in overweging, die rekening goed te keurenin ontvangst ad ƒ14132.30 en in uitgaaf ad 12204.92, alzoo opleverende een batig saldo van 1927.38, onder bepaling dat daarvan in de eerstvolgende rekening verantwoording zal worden gedaan. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiënenz. N#. 96. Leiden, 23 April 1874. Naar aanleiding van het praeadviesdat wij de eer hadden onder dagtee- kening van 6 Maart 11. aan Uwe Vergadering over te leggenhebben Bur gemeester en Wethouderseer zij hun voorstel om de nieuwe tusschenschool in het achtergedeelte van het oude Nosocomium te vestigen aan de beslis sing van den Raad onderwierpen, daarover de schoolautoriteiten geraadpleegd. Bij hunnen niet gedagteekenden brief onder n°. 87 der ingekomen stukken opgenomen, leggen zij thans de ingewonnen adviezen over, bespreken die uitvoerig en ontwikkelen ten slotte naar aanleiding daarvan hunne nieuwe voorstellen. Het is thans onze taak Uwe Vergadering omtrent die voorstellen nader van bericht en raad te dienen. Zoo als uit de overgelegde stukken blijken kan, heeft de kwestie, waar omtrent wij den 6den Maart nadere inlichtingen noodig achttenbij liet vernieuwde onderzoek veel ruimer proportiën aangenomen dan zij oorspron kelijk had. Immers aanvankelijk gold het slechts de vraag, of men het oude Nosocomium al of niet op geschikte wijze voor tusschenschool zoude kunnen inrichten, terwijl thans, naar aanleiding van een nader voorstel, door den héér schoolopziener gedaan en door de schoolcommissie onder steund in overweging wordt gegevenop het besluit tot oprichting van eene tusschenschool terug te komenen in plaats van deze twee nieuwe scholen voor meer uitgebreid lager ouderwijs te vestigenéén voor jongens en eene andere voor meisjes. De eerste zou althans aanvankelijk in het Noso comium kunnen worden gevestigd, maar dan liefst in het voorste gedeelte, namelijk in de lokalen nu door de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid ingenomenterwijl men voor de meisjesschool een nieuw gebouw zou willen zien opgericht. Burgemeester en Wethouders bestrijden deze verschillende voorstellen; naar hun oordeel behoort men aan het plan om eene tusschen school te vestigen vast te houdenterwijlwordt hiertoe beslotenhet achter ste gedeelte van het Nosocomium voor die nieuwe school eene volkomen geschikte gelegenheid aanbiedt. 1874. Uwe Vergadering zal alzoo twee geheel verschillende vragen hebben te beslissente weten1°. zal men óf één tusschenschool vestigenóf in plaats van deze twee andere scholen? 2°. Kan het Nosocomium geheel of gedeel telijk voor de nieuwe scholen of de nieuwe school dienen? Bij elk van deze vragen wenschen wij een oogenblik stil te staan. I. De oprichting van twee nieuwe scholen. Het vestigen van twee nieuwe scholen in plaats van de tusschenschool, zal, volgens de berekening van Burgemeester en Wethouders, de jaarlijk- sche uitgaven voor het onderwijs vermeerderen met ƒ6630, nog afgescheiden van het kapitaal, dat men voor het oprichten van eene tweede school zou moeten aanwenden. Misschien valt er op deze berekening wel iets af te dingen, maar ook al is dit zoo, dan nog zal de som welke overblijft, en die dus een nieuwen blij venden last op ons budget legt, zeer belangrijk wezen. Alvorens daartoe te besluiten zal Uwe Vergadering overtuigende bewijzen vorderen voor de inderdaad dringende noodzakelijkheid van die nieuwe uit gave, en zulke bewijzen wij zijn het met Burgemeester en Wethouders eens zijn in de adviezen der schoolautoriteiten niet te vinden. Welke toch zijn de argumenten door den heer schoolopziener tot verde diging van zijn nader voorstel aangeveerd? Zij zijn drie in getal: vooreerst wordt geconstateerd dat de tusschenschool reeds dadelijk bevolkt zou worden door 260 leerlingen, een cijfer, dat als het blijft klimmente groot zou worden voor het nauwlettend toezicht van één hoofdonderwijzer. Dit bezwaar, zoo als men ziet, betreft meer een mogelijken toestand in de toekomst dan de toestand van het oogenblik. Men beweert niet dat het cijfer van 260 leerlingen to groot is voor één school, maar alleen dat het te groot zou worden wanneer het bleef klimmen. En inderdaadwanneer men bedenkt dat nu op de school van jufvrouw Jesse 297 en op die van den heer Van Wijk 330 leerlingen zijn en dat beide volkomen terecht als uitmuntende inrichtingen van onderwijs geroemd wordendan is er geen reden om het cijfer van 260 op zich zelf bijzonder bedenkelijk te noemen. Wanneer men in de keuze van het onderwijzend personeel op de nieuwe school zoo geluk kig slaagt als op de twee genoemde inrichtingen voor onderwijs, dan mogen wij van hare oprichting de beste vruchten verwachten. Maar wat te doen als het cijfer later aanmerkelijk klimt? Vooreerst dit: het kan nog vrij wat klimmen zonder overwegend bezwaar op te leveren; en in de tweede plaatser is vrij wat te zeggen voor de onderstelling van Burgemeester en Wethouders, dat nu geen opheffing van bijzondere scholen meer te wachten is, het tegenwoordig aantal leerlingen als een normaalcijfer kan gelden. Maar aangenomen dat die onderstelling onjuist blijkt, waarom niet met het vervullen van eene behoefte gewacht tot zij werkelijk zal bestaan Wanneer men dus zegt de heer schoolopziener tot het stichten van een vierde school nu niet overgaat, dan zal daaraan in geen jaren gedacht kunnen worden. Wij keeren het argument liever om, en zeggen: wanneer men nu eene vierde school sticht, en zij blijkt later overbodig, dan heeft men nutteloos aanzienlijke geldsommen verkwist; terwijl wanneer men nu met één school begint en later blijkt eene tweede onmisbaar, die tweede, zonder dat eenig geld verspild is, kan worden opgericht. Men zal dan eenvoudig de tusschenschool in twee nieuwe scholen hebben op te lossen en de nieuwe behoefte is bevredigd. Wij zullen bij het tweede bezwaarde behoefte aan paralelklassenniet lang stilstaan. Het doet zich op bijna al onze scholen voor, en overal weet men er in te voorzien. Zoo zal het ook hier zijn. 't Is waar die paralelklassen dwingen tot versterking van het onderwijzend personeelmaar de kosten daaruit voortvloeiende, zijn dan toch vrij wat minder beduidend dan diewelke men zich voor een vierde school zou moeten getroosten. Eindelijk de hoofdbedenking: namelijk het paedagogisch bezwaar aan de splitsing der tegenwoordige scholen verbonden. Niet zonder eenige verrassing zagen wij juist dit bezwaar nu op den voorgrond treden. Immers het raads besluit tot oprichting van eene tusschenschool werd genomen naar aanleiding van de voorstellen der schoolautoriteiten. Mogen die autoriteiten van den Raad vergendat hij nu buitengewone waarde toekenne aan een argument dat zij zeiven getuigen hare vroegere voorstellen een paar jaar gele den niet beslissend achtten? En zelfs nu nog wil de schoolopziener dit voornaamste bezwaar niet al te veel doen wegen want hij voegt er onmid dellijk bij dat het misschien niet onoverkomelijk is. Is dit werkelijk zoo, zullen wij dan niet verstandig doen met te wachten tot het wel onoverko melijk mocht blijken, eer wij aanzienlijke kapitalen besteden om het be zwaar op te ruimen Met alle bescheidenheid wenschen wij ons overigens de opmerking te ver oorloven dat wij de groote beteekenis van het zoogenaamde paedagogisch bezwaar moeilijk vatten. Waarin bestaat dat toch? Enkel hierin, dunkt ons, dat één school gesplitst wordt onder twee directiën. Maar heeft de Raad niet nog zeer onlangs op dringend aanzoek van de schoolautoriteiten, der gelijke splitsing van directie op de school van jufvrouw Renseu ingevoerd? Hoe kan men daar zulke goede vruchten verwachten van een maatregel welke op de tusschenschool zoo sterk wordt afgekeurd? Immers de om standigheid dat de twee directiën hier in twee verschillende gebouwen werk zaam zullen zijn, terwijl zij daar onder één dak voorkomenis toch op zich zelve van veel te weinig beteekenis dan dat zij alleen het zoo uiteenloopend oordeel zou kunnen verklaren. Wij herhalen wat wij in den aanvang meiden: afdoende argumenten voor het stichten van eene vierde school vinden wij niet, en dit zoo zijnde mo gen wij U niet raden gelden voor zulk een vierde school beschikbaar te stellen. II. De plaatsing van de nieuwe school. Burgemeester en Wethouders volharden in hun oorspronkelijk voorstel om de tusschenschool te vestigen in het achterste gedeelte van het oude Nosocomium, en aangezien in deze vooral locale kennis beslissen moet, 24

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1874 | | pagina 1