HANDELINGEN TAN DIN GEMEENTERAAD TAN LEIDEN.
5.
INCrEKOMElK STERREN,
ter inzage van de leden nedergelegd.
N®. IS.
Door den Secretaris van den Academischen Senaat is ons medegedeeld
dat het hem gelukt is voor het Archief der Leidsche Hoogeschool eene
reeks rollen te vindenzooals die telkens aan het begin van elk aca
demiejaar werden opgemaakt, welke reeks bevat de jaren 16031607,
1650, 1656 en 1659—1873, met verzoek om, wanneer dergelijke rollen
van de oprichting der hoogeschool tot het jaar 16Ö2 en wellicht van latere
jaren op het gemeente-archief aanwezig mochten zijnde noodige maatrege
len te willen nemen dat deze aan het Archief der Hoogeschool worden
afgestaanwaarin zij eigenaardig te huis behooren.
Uit een ingewonnen bericht van den Gemeente-Archivaris is ons gebleken
dat zich op het stedelijk archief bevinden 1°. eenige registers of zooge
naamde rollenbevattende de namen der studentenprofessoren enz. die
vrijdom van stedelijke accijnsen genoten, van 1582 tot en met 1601, en
2°. eenige losse vellen waarop die namen voorkomen wat betreft eenige jaren
vóór 1582, terwijl deze rollen door de stad zijn aangelegd met het oog op
den bovenbedoelden vrijdom van accijnsen.
Van deze stukken is meermalen gebruik gemaakt bij het onderzoek naar
personen zoo wat de plaats hunner geboorte betreftals ten aanzien van den
tijd gedurende welken zij de universiteit hebben bezocht. Inmiddels bestaat
er ook bij den Gemeente-Archivaris geen bezwaar dat die stukken aan het
Archief der Hoogeschool worden afgestaanmits onder voorwaarde dat het
Gemeentebestuur ze ten allen geschikten tijde, zulks noodig oordeelende,
zal kunnen raadplegen.
Vermits wij evenzeer van oordeel zijn dat de hier bedoelde stukken eigen
aardig behooren tot het Archief der Hoogeschool en dat eene aanvulling
van de aldaar aanwezige rollen wenschelijk is, geven wij uwe vergadering
in overweging ons te machtigen om de meergenoemde stukken aan den
Academischen Senaat ten behoeve van het Archief der Hoogeschool, onder
de bovenvermelde voorwaarde, af te staan.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
N®. 18. Leiden, 22 Januari 1871.
Onder overlegging van het adres van Mr. P. Du Rieuom een stoep te
leggen voor het huis Hooigracht n°. 5 en daarin een keldergat te maken
hebben wij de eer uwe vergadering mede te deelen dat wij ons met het
mede hierbij gevoegd advies van de Commissie van Fabricage kunnen ver
eenigen, weshalve wij u in overweging geven om dienovereenkomstig te besluiten.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en" Wethoudersenz.
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
De ondergeteekende Mr. Paulus Du Rieu wonende in de Watersteeg alhier
Wijk III N°. 4 nieuwwenscht voor het in aanbouw zijnde huis op de
Hooigracht Wijk VII N°. 5 nieuw, een stoep te doen plaatsen in de rooiing
van de stoepen der neven liggende perceelenen voorzien van een keldergat
lang Óen meter en breed 0.40 meter.
Hiertoe uwe toestemming behoevende heeft hij de eer u die te verzoeken.
Hetwelk doende
Leiden, 7 Januari 1874. P. Du Rieu.
Leiden, 21 Januari 1874.
De Commissie van Fabricage heeft de eer op het request van Mr. Paulus
Du Rieu te berichten, dat bij haar geen bezwaar bestaat tegen de inwilli
ging van het gedaan verzoek.
1°. om op gemeentegrond vóór het in aanbouw zijnde huis, op de Hooi
gracht, Wijk VII N°. 778 (straatn0. 5) een stoep te mogen leggen, mits
volgens de rooiing door rooimeesters aan te wijzen;
2°. om in die stoep te maken een keldergat lang één meter en breed vier
decimeters, te dekken dooreen ijzeren rooster, tegen betaling van het recht
bepaald bij art. 3, N°. 37, van het tarief vastgesteld den 5den Maart 1857.
Aan H. H. Burgemeester De Commissie van Fabricageenz.
en Wethouders.
N®. 19. Leiden, 22 Januari 1874.
Wij hebben de eer uwe vergadering hiernevens de navolgende voordracht
aan te bieden voor de benoeming van een hulponderwijzer in de gymnastiek
aan de hoogere burgerschoolde vormschool en de scholen voor uitgebreid
lager onderwijs, als: 1°. H. C. Offenberg; 2°. C. W. H. Stom, en 3°.
J. Weijgers, de eerste en laatste alhier, de tweede te Leeuwarden werkzaam.
De voordracht is opgemaakt in overleg met of na verhoor van den
districtschoolopziener, de betrokken hoofdonderwijzers, de plaatselijke com
missie van toezicht op de scholen van middelbaar onderwijs en den inspec
teur van gezegd onderwijs te 's Gravenhageterwijl de betrekkelijke stukken
ter inzage van de leden in de leeskamer zijn nedergelegd.
Wij geven u tevens in overweging om bij de benoeming te bepalen dat de
benoemde niet bevoegd zal ziju privaat-onderwijs te geven in voormeld vak.
Eene dergelijk bepaling werd in uwe vergadering van 28 October jl. vast
gesteld ten aanzien van den onderwijzer in de gymnastiek en de destijds
aangevoerde redenen schijnen, onzes inziens, evenzeer een verbod om pri
vaatonderwijs te geven ten aanzien van den hulponderwijzer te motiveeren.
Nu overigens aan den onderwijzerbehoudens vergunning van Burge
meester en Wethouders, de bevoegdheid is toegekend om onderwijs te geven
in de orthopaedische gymnastiekbestaat er geene noodzakelijkheid om
eene gelijke uitzondering van de verbodsbepaling op den hulponderwijzer
van toepassing te verklaren.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz
N°. 30. Leiden, 22 Januari 1874.
Reeds meermaleu waren wij in de gelegenheid uwe vergadering mede te
deelen dat eenige tarieven van de bij het Koninklijk besluit van 17 Mei
1855 n°. 51, goedgekeurde tolheffingen voor het gebruik van wegen, paden
en vaarten aan eene herziening zouden moeten worden onderworpen en dat
1874.
daarop door de Gedeputeerde Staten van dit gewest herhaaldelijk was aan
gedrongen. Laatstelijk werd in onze voordracht van 7 April jl. betrekkelijk
eene continuatie van de verpachting der tolheffingen aan den Zijlweg en het
Leiderdorpsche hekbericht dat reeds eene wijziging van de tarieven van
het weggeld voor het gebruik van den Zijlweg en van de trekvaart en den
weg tusschen Haarlem en Leiden aan den Rijnsburgervliet, het zoogenaamde
Blauwe hekwas ontworpen en ter voorloopige beoordeeling aan de Gede
puteerde Staten was toegezonden.
Na een nauwkeurig onderzoek was het ons gébleken, en Gedeputeerde
Staten hebben zich met ons gevoelen kunnen vereenigendat van de tarieven
goedgekeurd bij het aangehaald Koninklijk besluit de beide bovengenoemde,
als zijnde te hoog en te omslachtig ingericht, herziening behoefdenterwijl
de overige onveranderd konden worden gehandhaafd. Tot dusverre zijn wij
evenwel verhinderd deze aangelegenheid bij uwe vergadering aanhangig te
maken en wel op grond van het hierna volgende.
Het zal vermoedelijk uwe vergadering niet onbekend wezendat de tolheffing
aan de Haarlemmertrekvaart reeds sedert eenige jaren en in den laatsten
tijd bovenmate aanleiding heeft gegeven tot moeielijkheden wat de inning
betreft. Worden tolgelden over het algemeen nimmer met de meeste bereid
willigheid voldaanaan dezen tol schijnt de weerzin om te betalen tot eene
ongekende hoogte te zijn gestegen en heeft hier de tolpachtér met buiten
gewone moeielijkheden te kampen gehad. Successievelijk schijnt zich bij de
belanghebbende schippers, voerlieden en voetgangers de overtuiging te heb
ben gevormd als zoude aldaar onrechtmatig tolgeld, zoo voor de vaartuigen
als voor de voertuigenvee en personenworden geheven. Ontduikingen
deden zich dagelijks voor, en zijn onze inlichtingen juist, dan is meermaleu
aan de daarvan opgemaakte processen-verbaal om onderscheidene redenen
geen gevolg gegeven.
Eindelijk zijn in den loop van het vorig jaar door het kantongerecht van
Noordwijk ter zake twee vonnissen gewezen zoo wegens ontduiking van den
tol op den weg als van dien op de vaart. In beide gevallen heeft de Kan
tonrechter de beklaagden van alle rechtsvervolging ontslagen. Wat de ont
duiking of weigering van betaling van den tol op den weg betreftop grond
dat het reglement voor de tolheffing, als zijnde niet in het Staatsblad ge
plaatst, als niet op wettige wijze afgekondigd moest worden beschouwd en
alzoo daaraan alle verbindende kracht moest worden ontzegd. Wat aangaat
de tol op de vaart, zoo steunde het ontslag van rechtsvervolging vooreerst
op den zoo even genoemden grond en vervolgens hierop dat het Koninklijk
besluit van 5 Mei 1850 (Stbl. n°. 23), waarbij art. 4 van het Koninklijk
besluit van 29 October 1833 (Stbl. n®. 59) houdende verbod op 's Rijks
groote wegen tolboomen voorbij te trekken zonder betaling van het daar
verschuldigdevan toepassing is verklaard op de wegengeene groote wegen
zijnde, die door of op kosten van provinciën, gemeenten en bijzondere per
sonen zijn aangelegd, alleen ten onderwerp heeft de tollen op openbare
loegen en geenszins die op of wegens vaarten en dus ook tot deze niet mag
worden uitgestrekt.
De arrondissements-rechtbank alhier heeft eerstgenoemd vonnis vernietigd
en den beklaagde tot eene geldboete veroordeeld overwegende dat op daarbij
vermelde gronden eene afkondiging in het Staatsblad van het tarief in casu
niet werd gevorderdten einde daaraan verbindende kracht toe te kennen. Daar
entegen is het vonnis van den kantonrechter ten aanzien van den watertoHn
kracht van gewijsde gegaan, vermits van het daartegen namens den officier
van justitie oorspronkelijk ingesteld hooger beroep bij latere acte is gedesis-
teerd. Wat de verdere bijzonderheden in deze betreft vermeenen wij te
kunnen verwijzen naar de onder de betrekkelijke stukken overgelegde
extract-vonnissen en verder ter zake gevoerde correspondentie, en te kunnen
volstaan met de verklaring dat het tweede niet in appèl behandeld vonnis
van den kantonrechter overeenstemt met de zienswijze van den hoogen raad,
neergelegd in zijn arrest van 21 Juli 1868, Weekbl. van het Recht n#. 3030.
Het hier bovenaangehaalde besluit van 5 Mei 1850 luidt als volgt:
»De bepalingen van art. 4 van genoemd besluit (29 October 1833, Staats
blad n°. 69), zijn mede van toepassing op de wegen, geene groote wegen
zijnde, welke door of ten koste van provinciën, gemeenten of bijzondere
personen zijn aangelegd en waarop bij koninklijke besluiten tolheffing is
ingesteld of daartoe is gemachtigd, met dien verstande dat het doortrekken
van den tolboom zonder betaling van den tolzal worden gestraft ingevolge
de wet van 6 Maart 1818 (Staatsblad n°. 12)." Zooals men ziet, wordt
hier, hetzij dan met voordacht, hetzij bij vergissing, van watertollen in
het geheel geen melding gemaakten in deze omstandigheden achtte de
rechter zich onbevoegd een andere interpretatie aan te nemen dan de boven
genoemde. Wat hiervan zijzooveel is zeker dat de uitspraken vap het
kantongerecht de onwillige betalers wederom versterkt hebben in hun ver
zet. Trouwens geheel ten onrechte. Immers het is aan geen twijfel on-
derhevig dat daardoor alleen werd uitgemaakt datwanneer men eenmaal
den tol op de vaart zonder betaling was gepasseerd, men voor die ont
duiking of weigering van betaling niet strafrechtelijk kon worden ver
oordeeld, doch in geenen deele dat er geen tolgeld mocht worden geheven.
Integendeel moet die uitspraak tengevolge hebben dat met meerdere ge
strengheid op de betaling worde toegezien en dat de tolboom in geen geval
worde geopend, alvorens het verschuldigde is voldaan. In dien zin zijn
dan ook meermalen aan den pachter instructiën verstrekt, wanneer hij zich
kwam beklagen over moeielijkheden bij de uitoefening van zijne betrekking
ondervonden. Herhaaldelijk heeft deze zich zoowel mondeling als schriftelijk
tot het gemeentebestuur en hoogere autoriteiten gewend met blootlegging
van zijne klachtenbepaaldelijk haar grond vindende in de geringe op
brengst die niet in verhouding stond tot de door hem verschuldigde pacht
som van flLOl 'sjaars. De betaling daarvan heelt hem in zoodanige mate
bezwaard dat hij zich genoopt heeft gevoeld bij adres van 22 October jl.
aan uwe vergadering te verzoeken
1°. hem te willen ontheffen van de pacht van bedoelden tolen
2°. hem te willen uitbetalen eene som van ƒ2000, zijnde het bedrag dei-
schadevergoeding, welke hem, naar zijne meening, zoude toekomen over de
laatste vier jaren, gerekend tegen ƒ500 'sjaars.
Alvorens omtrent dit adres en aangaande de hierbedoelde tolheffing iu
6