spruitende uit eene inrichting van gemeentewege opgericht en beheerd, en om tot de invoering van eenen maatregel van zoodanig gewicht als de onderwerpelijke te besluiten, wordt, wij zouden bijna zeggen, absolute ze kerheid gevorderd dat zij dringend noodzakelijk is. Vooralsnog ontbreken ons echter de gegevens om daarvan ten volle overtuigd te zijn. De eenvou dige mededeeling van Burgemeester en Wethouders dat slechts op eene winst van het daarbij vermeld bedrag zal kunnen worden gerekend, schijnt ons in geenen deele voldoende. Evenmin is ons bezwaar opgeheven door de inzage van de ten gevolge van nader overleg ingediende staten van begroo- t'ng *an de winst en verlies der gasfabriek over de laatste drie maanden van dit jaar en over het jaar 1874. Wel blijkt uit die staten hoeveel zal moeten worden uitgegeven voor aan koop van steenkolen, voor tractementenarbeidsloon, bijdragen aan het reservefonds enz., doch daarbij wordt eenvoudig aangenomen dat de op brengst van verbruikt gas, van coke en teer enz., dezelfde zal zijn als die van het vorig jaar. Dit nu meenen wij met de meeste bescheidenheid te mogen betwijfelen; althans het mag eenigermate bevreemding opwekken, dat bij eene raming van winst en verlies der gasfabriek, de verhoogde opbrengst o.a. van den verkoop van coke, een onmiddellijk gevolg van de duurte der steenkolen, niet wordt in rekening gebracht. Hetzelfde geldt in nog meerdere mate van de teer waarvan de prijs, in dien wij ons niet bedriegen, verbazend is gestegen, terwijl eindelijk niet blijkt of al of niet op eene vermeerdering van debiet van gas mag worden gerekend. Hoe dit zij, in allen gevalle zijn, onzes inziens, nadere inlich tingen gebiedend noodzakelijk en achten wij de zaak niet genoegzaam toe gelicht om thans reeds door uwe vergadering te worden beslist. Wij stellen u daarom voor Burgemeester en Wethouders uit te noodigen ora door tusschenkomst van HH. Commissarissen der Gasfabriek nauw keurige en specifieke raming van alle inkomsten aan uwe vergadering te willen verstrekken. Tevens zouden wij daarbij de meening van het Dagelijksch Bestuur en Commissarissen voornoemd wenschen te vernemen over de vraag of er thans geen termen bestaan, om de jaarlijksche aanvulling van het reserve fonds met 6 percent van het aanlegkapitaal der Gasfabriek eenigermate te verminderenwaarvoor wellicht aanleiding zoude bestaannu het kapi taal, voor de tegenwoordige uitbreiding der fabriek noodig, is aangewezen. Mocht uwe vergadering zich met onze zienswijze kunnen vereenigendan zal daarvan een gevolg wezen dat de verhooging van den gasprijs in geen geval met 1 October a. s. zal kunnen worden ingevoerd, maar eerst met 1 November dezes jaars of later. Gewichtige bezwaren tegen zoodanig uitstel schijnen er evenwel, onzes inziensniet te bestaan. Gesteld al dat een nadeelig saldo der begroo ting daarvan het gevolg mocht wezenhetgeen echter niet zonder grond mag worden betwijfeld, dan zal men toch niet, gelijk Burgemeester en Wet houders onderstellen, de toevlucht behoeven te nemen tot eene suppletoire heffing der plaatselijke directe belasting. Het eventueel nadeelig saldo zal in dat onwaarschijnlijk geval in uitgaaf behooren te worden gebracht op de begrooting voor het volgend jaar, en dus van zelve in de te heflen belastingen over dat jaar moeten worden verevend. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz. N°. 143*. Leiden, 11 September 1873. Door Burgemeester en Wethouders wordt voorgesteld om, vermits de op haalbrug aan het einde der Oude Heerengracbt moet worden hersteld, aldaar eene dubbele ophaalbrug te doen leggenevenals de tegenwoordige brug geschikt voor de passage van rij- en voertuigen en tevens voor de doorvaart van buitenlandscbe steenkolenschepenwaarvan de kosten worden geraamd op f 2900. Wij zijn bet met het college van Dagelijksch Bestuur eens dat van de onderscheidene plannen door de Commissie van Fabricage in hun rapport opgenomenhet bovenvermelde de meeste aanbeveling verdient. Wij achten het eene belangrijke verbetering dat voortaan de grootere schepen in de gelegenheid zullen worden gesteld de hier bedoelde brug te passeeren, maar tevens zouden wij er met Burgemeester en Wethouders tegen opzien om de thans bestaande brug te versmallen, en alzoo voor de passage van voertuigen ongeschikt te maken, al moge dan ook daardoor eene meerdere uitgave van 700 worden vereisebt, nu de brug sedert ruim veertig jaren daarvoor heeft gediend en ook in het belang van die passage in der tijd is aangelegd. Wij geven uwe vergadering alzoo in overweging het voorstel van Bur gemeester en Wethouders aan te nemen en den overgelegden suppletoiren staat vafi begrooting tot een bedrag van ƒ2900 vast te stellen. Wat het geraamd bedrag betreft meenen wij ten slotte uwe opmerkzaam heid te moeten vestigen op de uitdrukking voorkomende in het rapport van de Commissie van Fabricage «dat de kosten niet minder zullen bedragen dan f 2900." De bedoeling is immers niet met deze woorden te kennen te geven, dat de kosten ook wel meer zullen kunnen bedragen In dat geval toch zou aan de eischen van eene raming weinig worden voldaan. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz. N 148. Leiden, II September 1873. In uwe vergadering van 13 Maart jl. werd overeenkomstig onze voordracht eene regeling vastgesteld ten aanzien van de beambten en suppoosten van het Caecilia-Gasthuis. Daarbij werd onder meerderen bepaald dat de binnenvader voorloopig tot 1 October dezes jaars in het Gasthuis zouden verblijvenonder behoud van de tot dusverre genoten jaar wedde van /300 en onder verplichting om het noodige opzicht over het gebouw te voeren, terwijl hem tevens tegen betaling van f 6 per week de zorg is opgedragen voor het onderhoud van den cenig overgebleven kost- kooper of provenier J. De Kruys, die krachtens overeenkomst van 22 No vember 1847 voor de somma van 1000 in het Gasthuis is opgenomen om daarin levenslang te worden onderhouden. Naar het ons voorkomt is het in het belang van de gemeente te achten dat de bovenvermelde tijdelijke regeling na 1 October e. k. althans voor loopig worde bestendigd. In de eerste plaats zoude de billijkheid medebrengen dat, wanneer voor noemde Van Dijk van zijne function als bewaarder van het Gasthuis mocht worden onthevenhem een pensioen of wachtgeld werd toegekend evenals zulks vroeger heeft plaats gehad ten aanzien van den gewezen binnenvader J. Veilbriefzoodat van eene verandering van den bestaanden toestand geen financieel voordeel voor de gemeente ware te wachten. In de tweede plaats zoude het onbeheerd en onbewoond blijven van het Gasthuis tot vele moeielijkheden en bezwaren aanleiding gevenen zeker niet strekken tot verbetering van den toestand van het gebouwhetwelk tot onderscheidene doeleinden wordt gebezigd. Onder anderen heeft daarin plaats de indeeling der miliciensgeschiedt aldaar wekelijks het geneeskundig onder zoek der openbare vrouwen en zijn thans eenige lokalen van dit gebouw in gereedheid gebracht voor de eventuëele verpleging van choleralijders. Bovendien zullen zich telkens omstandigheden voordoenwaarin het bezit van de hier bedoelde localiteit van uitnemend gewicht voor de gemeente zal blijken te zijn. Op grond van een en ander stellen wij u voor om te bepalen dat de gewezen binnenvader van het Caecilia Gasthuis, K. D. Van Dijk voorloopig in het Gasthuis zal blijven wonen met behoud van zijne vroegere jaarwedde van 300 en onder verplichting van het noodige opzicht over het gebouw te voeren en zich te gedragen naar de voorschriften hem door Bur gemeester en Wethouders gegeven of nog te geven. Tevens kan dan op dezelfde wijze als vroeger in het onderhoud van den eenig overgebleven kostkooper of provenier, J. De Kruys worden voorzien. Het is evenwel gebleken dat het bij raadsbesluit van 13 Maart jl. vast gesteld kostgeld van f 6 per week met het oog op de hooge prijzen der levens behoeften onvoldoende is, zoodat dit kostgeld noodwendig tot op ƒ7 per week zal moeten worden verhoogd. Wij geven u mitsdien in overweging om te besluiten dat aan den voor- maligen binnenvader voornoemd eeue remunerate van f 7 per week zal worden toegekendin te gaan met 1 October e. k.onder verplichting daar voor in het onderhoud van meergeraelden provenier te voorzien. Mocht uwe vergadering zich met deze voordracht kunnen vereenigen, dan zullen de vereischte voorstellen worden ingediend om dienovereenkomstig de begrooting voor het loopend jaar te wijzigen in verband met de regeling van de vruchten en inkomsten afkomstig van de voormalige Administratie der Vereenigde Gast- en Leprooshuizen. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethoudersenz. Leiden, 11 September 1873. Met het voorstel van Burgemeester en Wethouders om de provisioneele regeling ten aanzien vau den gewezen binnenvader van het Caecilia-Gasthuis voorloopig in statu quo te latenkunnen wij ons wel vereenigente meer nu daardoor mede voorzien wordt in de vervulling van de op het voormalig Gasthuis rustende verplichting tot levenslang onderhoud van den overgeble ven provenier. Wij maken dientengevolge geen bezwaar u de aanneming van de voor dracht in overweging te geven, onder voorbehoud dat deze regeling wordt beschouwd a's te zijn van tijdelijken aard, in afwachting dat ten aanzien van de bestemming van het Gasthuis eene beslissing zal zijn genomen. t Intusschen achten wij het van het meeste belang dat eerlang in overwe ging zal worden genomen de vraag of het niet raadzaam zoude wezen be doeld gebouw te verkoopen. Het is toch alles behalve rationeel te achten eene localiteit van zoodanige uitgestrektheid als het Gasthuis, zonder dat daaraan eene vaste bestemming is gegeven, van gemeentewege aan te houden, waardoor de aanstelling en bezoldiging van een bewaarder wellicht noodzakelijk kan worden, en de financiën der gemeente alzoo op tweederlei wijze zouden worden benadeeld. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz. 149 Leiden, 11 September 1873. Wij hebben de eer u hiernevens over te leggen een staat vermeldende de namen van eenige belastingschuldigen, die de gemeente hebben verlaten vóór de uitreiking der betrekkelijke aanslagbiljettenna zich van de bevol kingsregisters te hebben doen afschrijven of welke overleden zijn, met voor stel om den aanslag in de plaatselijke directe belasting te verminderen met de sommen in kolom II van dien staat vermeld. Wij merken hierbij op dat thans voorgesteld wordt den aanslag van de belastingschuldigen, die de gemeente hebben verlaten of overleden zijn, ge durende de drie eerste maanden van dit jaar, te verminderen in evenredigheid met het overblijvend aantal maanden en niet meer gelijk vroeger placht te geschieden voor het geheelc bedrag. De vroeger gehuldigde zienswijze als zoude de 4de zinsnede van art. 245 der gemeentewetbepalende dat door hem die geene drie maanden van het dienstjaar in de gemeente verbleef niet wordt bijgedragen, de thans voor gestelde wijze van afschrijving niet toelaten, komt ons bij nadere overwe- ging voor in strijd te zijn met de woorden en de bedoeling der wet. Het bovenaangehaald artikel maakt kennelijk onderscheid tusschen hoofd verblijf en verblijf. De vrijstelling verleend aan hem die geene drie maan den van het dienstjaar in de gemeente verbleefmag derhalve niet worden uitgestrekt tot diegenenwelke minder dan drie maanden van het dienst jaar in de gemeente hoofdverblijf hebben gehouden. Er bestaat dan ook geen aannemelijke reden om aan iemand die gedu rende eenige jaren in deze gemeente hoofdverblijf heeft gehouden en b. v. voor de maand April de gemeente verlaat, voor den tijd van drie maanden sedert 1 Januari verloopen, afschrijving van zijnen aanslag te verleenen. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, eDZ. Leiden, 11 September 1873. De Commissie van Financiën, in wier banden werd gesteld het voorstel van Burgemeester en Wethouders om ter zake van vertrek uit de gemeente of overlijden afschrijving of restitutie van plaatselijke directe belasting te verleenenheeft de eer uwe vergadering mede te deelen dat zij zich daar mede kan vereenigenweshalve zij u in overweging geeft ten aanzien van de 108 personen vermeld op de overgelegde lijst afschrijving of restitutie te verleenen en wel voor de sommen voorkomende in kolom 11 dier lijst tot een gezamenlijk bedrag van ƒ2205.81. Tevens meent zij te moeten op merken dat de explicatie thans door Burgemeester en Wethouders aan art. 245 der gemeentewet gegeven, haar volkomen juist voorkomt op de gronden in hun rapport vermeld. Had de wetgever de gunstige bepaling van de 4de alinea van voormeld artikel ook willen toegepast hebben op hen die geene drie maanden in de gemeente hun hoofdverblijf hebben gehoudendan zoude voorzeker eene andere redactie zijn gekozen en daarin gesproken zijn van hoofdverblijf en verblijf evenzeer als zulks in de derde alinea is geschied. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiënenz. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1873 | | pagina 2