Artt. 189144 worden zonder disoussie goedgekeurd. Ar'.\ 145: «Gedurende veertien dagen na de in het voorgaand artikel bedoelde mededeeling of aankondiging en aanplakking, zal de belangheb bende schriftelijk zijne bezwaren kunnen inleveren ter secretarie der gemeente en zijn verlangen te kennen geven dat de zaak, ten zijnen kosten, ander maal worde onderzocht." De heer Bijleveld. Ik heb op dit artikel eene kleine wijziging voor te stellen. In den 2den regel staat«mededeeling of aankondiging," Daar voor wenschte ik te lezen«beteekening of plaatsing in het dagblad." Art. "b j vor'8 artikel en daar worden diezelfde uitdrukkingen ge- De Vooezitter. Ik neem die wijziging over. Art. 145 wordt aldus gewijzigd goedgekeurd. Artt. 146153 worden goedgekeurd. Art. 154. «Burgemeester en Wethouders hebben de bevoegdheid om het afgekeurde perceel te doen ontruimen en na schriftelijke waarschuwing of in spoed eischende gevallen, zelfs zonder voorafgaande waarschuwing, het zelve op kosten van den overtreder te doen afbreken." Ik moet verklaren wel bedenking te hebben tegen het behoud van dit artikel. Ik zie in dat afbreken van eens anders ge bouw een daad van onteigening zonder inachtneming van de wettelijke voor schriften.^ Ik geloof dat bij toepassing van die bepaling de gemeente groot If mar,r°U l°open dat tegen haar een actie tot schadevergoeding werd inge steld, die veel kans van slagen zou hebben. Ik wil deze zaak, die zoo her haaldelijk ter sprake is gekomen nu niet uitvoerig behandelen maar eenvoudig tegen het artikel stemmen. v ^f ^6er ^AN ®ÜTEREN- Ik ben voor het bëhoud van het artikel, omdat ik daarin als het ware zie een klem voor eene afdoende toepassing der ge- heele afdeeling over het toezicht op de woningen. Het kan ook geen be zwaar opleveren, naar het schijnt, want dit artikel is niet alleen voor deze gemeente van hoogerhand bekrachtigdmaar ook goedgekeurd in verorde ningen van andere gemeenteno. a. van Botterdamwaarin dezelfde bepa ling voorkomt. De heer Stoffels. De vorige spreker zegt dat dergelijke bepaling ook voorkomt in de politieverordening van Botterdam. Dat is volkomen waar. Maar Botterdam heeft dan ook reeds tweemaal den last er van ondervonden in de toepassingwant zij heeft tweemaal wegens die toepassing een proces verloren. Hetzelfde is onlangs ook te Dordrecht geschied. De heer Van Ooteren. Als dat een grond is om de bepaling te doen vervallendan kunnen wij zeer goed al de vorige bepalingenover het toezicht op de woningenschrappenwaaruit ook processen kunnen ontstaan, wellicht met denzelden ongunstigen uitslag. De heer Bijleveld. Ik kan mij met de zienswijze van den heer Van Outeren niet vereenigen. In de andere bepalingen liggen geen daden van onteigeningzij beletten alleen dat een afgekeurd huis worde bewoond. De eigenaar blijft in het eigendom van zijn goed, alleen belet men hem er gebruik van te maken. Het afbreken in het laatste artikel der afdeeling komt mij^ voor te zijn geheel en al een daad van onteigening. Er bestaat dus m. i. geen bezwaar in de toepassing der vorige artt., wel in die van art. 154. De Voorzitter. Ik geloof niet dat Burgemeester en Wethouders tot de toepassing zullen overgaan dan in gevallen van uitersten nood, en ik meen dat als zulke buitengewone omstandigheden geboren wordenzij zulke maatregelen zullen moeten nemen en dit artikel toepassen in het belang van de algemeene veiligheid. De heer Cock. Ik deel geheel het gevoelen van den heer Bijleveld, mijnheer de Voorzitter! Het laatste artikel grijpt m. i. veel te diep in het eigendomsrecht in. Het voert een soort van onteigening inbuiten en bezijden de bepalingen en formaliteiten der wet op de onteigening ten alge- meenen nutte. Ik geloof ook niet dat Burgemeester en Wethouders het licht zullen toepassen, zooals zij zei ven zeggen. Maar waarom het artikel dan in deze verordening opgenomen P De Voorzitter. Ik heb niet gezegd dat Burgemeester en Wethouders het artikel nooit zullen toepassen; ware dit het geval, dan zou het zeker vreemd mogen heeten zoodanige bepaling in de verordening op te nemen. Maar ik heb gezegd dat zij er niet dan in uitersten nood toe zullen overgaan. De heer Cook. In elk geval zou ik dan niet gaarne zien dat Burge meester en Wethouders het artikel toepasten omdat zij daardoor de stad in eene procedure zouden wikkelen, die haar heel veel geld zou kunnen kosten. Art. 154, hierop in stemming gebracht, wordt verworpen met 12 tegen 2 stemmen. s Vóór stemden: de heeren Van Outeren en de Voorzitter. Artt. 155173 worden vervolgens onveranderd goedgekeurd. De heer Van Outeren. Mijnheer de Voorzitter! ik vraag verschooning dat ik voor een oogenbl'ik de orde der beraadslagingen stoor, maar ik wenschte wel nog even terug te komen op het bereids verworpen artikel 154, en te vragen of de bedoeling dier verwerping ook was aan Burgemeester en Wethouders niet de bevoegdheid te geven het afgekeurde perceel te doen ontruimen. Het kon zijn dat dit aan de aandacht was ontgaandie ont ruiming staat toch m. i. in verband met andere voorafgaande artikelenonder anderen met art. 152, waarbij ieder wordt gestraft, die een afgekeurd per ceel of onderdeel daarvan bewoont. De heer Bijleveld. De vraag is niet oi die bepaling nuttig, maar of zij noodig is. En dit nu geloof ik niet. Art. 180 der gemeentewet ver leent aan Burgemeester en Wethouders dezelfde vrijheid. Als iemand in strijd met de voorschriften dezer verordening een huis bewoontdan ligt het m. i. op den weg van Burgemeester en Wethouders op grond van art. 180 gemeentewet, hem dat huis te doen ontruimen. De Voorzitter. Dat is voor Burgemeester en Wethouders toch zeer bezwarend. Enkele malen dat het geval zich heeft voorgedaanhebben wij door goede woorden en pogingen om de bewoners tijdelijk aan eene andere woning te helpen, getracht in de zaak te voorzien. Bij politie-maatregel konden wij echter niet de inwoners uit hun huis zetten. Het doet mij nu zeer veel genoegen van den heer Bijleveld te hebben vernomen dal Burge meester en Wethouders des noods art. 180 der gemeentewet kunnen toepas sen. Dat is voor hen eene geruststelling. De heer Bijleveld. Het spreekt van zelf, mijnheer do Voorzitter! dat ik de verantwoordelijkheid van Burgemeester en Wethouders voor zoodanige toepassing niet op mij kan nemen. De quaestie is onverwacht door den heer Van Outeren opgeworpenen als mijne opinie geef ik te kennen dat ik meen dat Burgemeester en Wethouders kunnen gebruik maken van art. 180 der gemeentewet. Burgemeester en Wethouders zullen natuurlijk han delen op hunne verantwoordelijkheid en behoeven zich in geenen deele te houden aan mijn advies. De Voorzitter. De heer Bijleveld zal niettemin wel kunnen begrijpen dat Burgemeester en Wethouders aan zijn advies veel waarde hechten. Art. 154 wordt beschouwd in zijn geheel te zijn verworpen. Vierde afdeeling: Besmettelijke ziekten. De heer Bijleveld. Ten aanzien van de bepaling onder dit opschrift, in art. 174 voorkomende, wenschte ik deze opmerking te maken. Het is aan den Baad bekend dat de wet van 1872 een aantal voorschriften bevat strek kende tot wering der verspreiding van besmettelijke ziekten. Die wet is later geamplieerd door koninklijke besluiten. Zooveel is zeker dat, als al die voorschriften worden in acht genomen men niet kan ontkennen dat er werkelijk voor het publiek belang gezorgd wordt. Art. 9 der bedoelde wet laat eene uitzondering toe op' het algemeen verbod om lijders aan besmet telijke ziekten te vervoeren; vervoer van den lijder naar zijne woning of naar een ziekenhuis is geoorloofd. Maar zeer angstvallig als de wet isheeft zij er onmiddellijk bijgevoegd: er mag echter niets gedaan wordgn dan met in achtneming der maatregelen door de politie-reglementen voorgeschreven. Ik meen mij te herinneren dat bij het concipieeren der verordening in de Com missie de vraag reeswelke voorzorgsmaatregelen men nog meer wildedan die reeds in de wet gevonden werden. Wat mij betreft ik moet erkennen naar nadere voorschriften te hebben moeten zoeken. Zoo ik mijnerzijds heb medegewerkt aan het ontwerpen van art. 174, dan was dit alleen om, wanneer de Baad bepalingen wilde als bij art. 9 der wet worden bedoeld, eenige voorschriftendie zouden kunnen worden vastgesteldin overweging te geven. Een wettelijk bezwaar staat aan mijne beschouwing niet in den weg. De wet zegt wel in art. 9: «Vervoer van lijders aan eene besmette lijke ziekte naar een ziekenhuis of naar hunne woning is geoorloofd vol gens de daarvoor- bij plaatselijke verordening te stellen 'voorschriften." Maar als ik de discussiën omtrent dit artikel naga dan blijkt daaruit voldoende dat hieromtrent geen verplichting aan de plaatselijke besturen wordt opgelegd en zou het dus oppervlakkig^ schijnen dat het maken van zoodanige bepa lingen gebiedend was voorgeschrevenuit de discussiën volgtgeloof ik, duidelijk, dat men niet bedoeld heeft eene verplichting op te leggen. Men vroegstel dat een Baad nalatig blijft dergelijke voorschriften vast te stellenmogen dan de lijders niet vervoerd worden naar een ziekenhuis of naar hunne woningP De regeering antwoordde: dat dit uit art. 9 niet volgde. Bestonden er geen bepalingen door de gemeentebesturen vastgesteld, dan bleef het vervoer geoorloofd. Met dit antwoord voor oogen kan dus zeker niet worden beweerd dat wij verplicht zouden zijn voorschriften ten deze in ons politie-reglement op te nemen. Het vervoer der lijders aan besmettelijke ziekte is zoodanig bij de wet geregeld dat het mij niet noodzakelijk voor komt onzerzijds bepalingen te maken. De Voorzitter: Tk wensch alleen te zeggen dat ik heb medegewerkt dit artikel in de verordening op te nemen, omdat het mij goed toescheen dat er althans bepalingen bestonden omtrent het vervoer van lijders aan besmet telijke ziekten. Dergelijke bepalingen zijn bij de cholera en andere epidemiën gehandhaafd en ik acht het niet ondienstig dat die in de politieverordening blijven. Zij strekken geenszins tot belemmering, maar hebben eene zeer nuttige zijde. Art. 174, hierop in stemming gebracht, wordt verworpen met 13 stemmen tegen 1die van den Voorzitter. Art. 175 komt daardoor te vervallen. Artt. 176—-178 worden goedgekeurd. Art. 179. «Geen lijk mag naar eene begraafplaats worden gebracht, tenzij in eene behoorlijk gesloten en met een zwart kleed gedekte kist." De heer Dercksen. Is het zoo noodzakelijk, mijnheer de Voorzitter! te bepalen dat de kist gedekt wordt met een zwart kleed? Zoo ja, dan heb ik verleden week zeker eene uitzondering op den regel gezien, toen een matroos werd begraven in een kist gedekt met de driekleurige vlag. De heer Bijleveld. De bepaling is overgenomen uit de verordening van 11 Nov. 1869, gemaakt ter voldoening aan een voorschrift van de wet van 10 April 1869 omtrent het begraven van lijken. Toen is over dat zwarte kleed en over de kist in het breede gediscussieerd. De Commissie heeft gemeend de toen gemaakte bepalingendie een uitvloeisel waren van be staand gebruik te moeten behouden. De heer Dercksen. Na die interpretatie der bepaling ben ik tevreden aangezien daaruit volgt dat men de menschen niet zal bemoeielijken die om bijzondere redenen en bij exceptie eene andere kleur gebruiken. Art. 179 wordt hierop goedgekeurd. Artt. 180187 worden goedgekeurd. Art. 188. «Het is verboden: 1°. vuur- of stookplaatsen of andere gelegenheden tot kunstmatige ver warming daar te stellente herstellen of te veranderendan volgens de voorschriften van rooimeestersaltijd echter onder beroep op de beslissing van Burgemeester en Wethouders. 2°. vuurplaatsenbestemd tot uitoefening van een neringhandwerk kunst of bedrijf op bovenverdiepingen daar te stellen. 3®. vuur aan te leggen op andere plaatsen dan in stookplaatsenvoorzien van steenen schoorsteenen of ijzeren pijpendie ten minste één meter boven de nok van het dak of twee meter boven de hoogste daklegering zijn op getrokken. 4®. zich van houten snuivers te bedienen 5®. pijpen van vuurtoestellen te leiden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1873 | | pagina 30