Blijkens de bij de Verordening behoorende memorie van toelichting is
het plan van verdeeling der lesuren als volgtVan de 30 lesuren door
ieder der beiden teekenonderwijzers te geven, worden er door den één 14
en door den ander 10 op de Hoogere Burgerschool gegeven, terwijl de
onderwijzer in de gymnastiek van de 40 lesuren 6 uren zal wijden aan
het onderwijs op genoemde school.
Vermits nu de jaarwedde van de teekenonderwijzers is vastgesteld op
ƒ1 300 en die van den gymnastiek-onderwijzer op 1600, zullen volgens
den bovenvermelden maatstaf de jaarwedden voor het aan de Hoogere Bur
gerschool te geven onderwijs moeten worden vastgesteld als volgtvoor den
eerstgenoemden teekenonderwijzer op ƒ560voor den laatstgenoemden op
400 en voor den gymnastiekonderwijzer op 240.
Wij stellen u voor deze regeling bij afzonderlijk raadsbesluit, waarvan
het concept hiernevens is gevoegd, vast te stellen en aan de goedkeuring
van den Minister van Binnenlandsche zaken te onderwerpen.
Verder geven wij u in overweging om, ten einde aan de in de tweede
plaats door den Inspecteur gemaakte bedenking te gemoet te komen, de
artikelen 6 en 11 betreffende de benoeming en het ontslag van de onder
wijzers, te doen vervallen.
Wij achten het evenwel met den districtsschoolopziener wenschelijk dat
de bepaling krachtens welke het ontslag eerst kan ingaan zes weken na
den dag waarop het is aangevraagd, gehandhaafd blijve, en stellen mitsdien
voor, als laatste artikel aan de verordening toe te voegen een artikel van
den volgenden inhoud: //De hoofdonderwijzers, uit hunne betrekking wen-
schende te worden ontslagen, zijn verplicht zes weken vóór het tijdstip,
waarop dit ontslag moet ingaanzich daartoe schriftelijk tot den gemeente
raad te wenden."
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
's Gravenhage, 9 Juni 1872.
De verordening der gemeente Leidenregelende het onderwijs in teekenen
en gymnastiek aan de openbare lagere en middelbare scholenwaarover bij
uw schrijven van 4 Junij jl. B. n°. 3539 (1® afd.) G. S. n°. 26 mijn
gevoelen werd gevraagd, geeft mij aanleiding tot de volgende bedenkingen.
Wat het teekenen betreft, wil men twee onderwijzers aanstellen, elk met
eene jaarwedde van ƒ1200, die behalve aan de hoogere burgerschool ook
aan de hoogste klassen der scholen van meer uitgebreid lager onderwijs en
aan de vormschool onderwijs moeten geven. Nogtans vordert art. 24 der
wet tot regeling van het middelbaar onderwijs, dat de jaarwedden van lee
raren aan eene door het rijk gesubsidieerde gemeentelijke hoogere burger
school worden goedgekeurd door den minister van binnenlandsche zaken.
Zal de jaarwedde van den teekenleeraar kunnen worden goedgekeurd dan
dient zij te zijn vastgesteld; men zal dus behooren te bepalen, hoeveel van
die ƒ1200 moet geacht worden te zijn de bezoldiging voor het aan de
hoogere burgerschool te geven onderwijs. Dit behoeft niet in de verorde
ning te worden opgenomenmaar kan desnoods bij een afzonderlijk raads
besluit geschieden, dat dan krachtens art. 24 der wet aan de goedkeuring
des ministers kan worden onderworpen.
Van meer belang is mijne bedenking tegen art 6 der verordening, het
welk ik in strijd acht met art. 29 der wet tot regeling van het middelbaar
onderwijs. De wet toch vordert voor eene benoeming door den gemeente
raad eene aanbevelingslijst van benoembarenopgemaakt door Burgemeester
en Wethouders na advies van den Inspecteur; de verordening daarentegen
spreekt,van eene voordracht van twee personen. De gemeenteraad zou dus
in zijne hem door de wet toegekende rechten gekrenkt worden, daar hij
door de verordening zou gedwongen worden te kiezen uit eene bepaalde
voordracht van slechts twee personenterwijl de wet hem vrij laat te kiezen
ook buiten de aanbevelingslijst van een onbepaald getal kandidaten.
Voor ontslag vordert de wet het advies van den Inspecteur, in de 2e alinea
van art. 6 is daarvan geen sprake. Eigenlijk komt het geheele art. 6 mij
overbodig voor. De wetten tot regeling van het lager en middelbaar on
derwijs wijzen duidelijk aan, op welke wijze de benoeming van het onder
wijzend personeel bij die scholen moet geschieden dezelfde zaak behoeft
dus niet op nieuw door eene plaatselijke verordening te worden geregeld;
zulk eene regeling komt mij zelfs strijdig met de beginselen van wetgeving,
die in Nederland geldig zijn.
Tegen art. 11waarin naar art. 6 verwezen wordt heb ik ook beden
kingen, doch niet in gelijke mate. Immers de gymnastiekschool is te
beschouwen als eene afzonderlijke inrichting, het is geen lagere noch eene
middelbare school doch eene inrichting van welke door de leerlingen der
lagere en middelbare scholen gebruik wordt gemaakt. Ik acht daarom de
voorschriften der wetten van 13 Augustus 1857 (Stsbl. n°. 103) en 2 Mei
1863 (Stsbl. n°. 50) betreffende de wijze van benoeming van den hoofd
onderwijzer niet van toepassing. Wil men dien door den Baad doen be
noemen op de in art. 6 aangewezene wijzedan kan daartegen mijns inziens
geen bedenking zijn. Als evenwel art. 6 vervalt of gewijzigd wordt, dan
zal art. 11 eveneens wijziging moeten ondergaan.
De Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs,
(get.) Steyn Parvé.
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier der Provinciale Staten van Zuid-Holland,
JüST DE LA PAISIÈRE.
Aan Heeren Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland.
N°. 136. Leiden, 13 Juli 1872.
De Commissie van Financiën heeft geene bedenkingen tegen de rekening
van het Werkhuis over het jaar 1871 en heeft mitsdien de eer den Baad
in overweging te geven die rekening goed te keurende ontvangsten ad
f 34154.52| de uitgaven ad 34148.09 alzoo opleverende een batig saldo van
ƒ6.43' hetwelk in de eerstvolgende rekening zal moeten worden verantwoord.
Wij maken er uwe vergadering evenwel opmerkzaam op dat in de bege
leidende missive van HH. Bestuurderen van het Werkhuis wordt medegedeeld
dat alle over het jaar 1871 en van vroegere jaren bestaande vorderingen
zijn voldaan en over genoemd jaar niets meer behoeft te worden betaald
dan de op de balans (bijlage n°. 4) voorkomende post aan G. Bonike en Zn.
te Amsterdam.
Dat dit bedrag niet uit den dienst 1871 is kunnen betaald worden is een
gevolg van den aankoop van eenen te grooten voorraad grondstoffen.
Uit de stukken toch blijkt dat van genoemde firma over 1871 is aange
kocht voor een bedrag van 10921.89 waarvan slechts de som van 9479.27
is voldaan. Zoodanige wijze van handelen moet dienstvermenging ten ge
volge hebbenzoodat wij u in overweging meenen te moeten geven bij de
goedkeuring der rekening HH. Bestuurderen van het Werkhuis uit te noodigen
om te willen bevorderen dat in het vervolg zoodanige dienstvermenging zoo
veel mogelijk worde voorkomen.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiënenz.
N°. 137. Leiden, 11 Juli 1872.
Ter vervulling der betrekking van 2®n hulponderwijzer der 3® klasse aan
de openbare lagere school n°. 1 voor minvermogendenopengevallen door
het verleend eervol ontslag aan P. A. Biegraanhebben wij de eer u het
navolgend drietal aan te biedendoor ons in overleg met den hoofdonder
wijzer dier school en den districtsschoolopziener opgemaakt, als:
1°. Pieter Molenaar, te Leiden; 2°. Jan van der Hart, te Noordwijk;
3°. Gerrit Gesink, te Beeuwijk; met verzoek daaruit eene keuze te willen
doen. Burgemeester en Wethoudersenz.
Aan den Gemeenteraad.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DBABBE.