artikel dus bovenmate moet worden belast; maar ook dan zelfs zon de wijze
van die belasting te innen op zijn zachtst genomen eene vrij onregelmatige
zijn. Men zou dan zelfs moeten onderscheiden tusschen de belasting en het
belastbare. Men zou den prijs van het gas moeten nemen als maatstaf der
belasting en die belasting zoude moeten dalen of rijzen naarmate de behoef
ten der gemeente dit vorderden. Dus ook als artikel van weelde beschouwd,
kan het gas niet voor dien prijs den verbruikers worden in rekening
gebracht.
Maar is het een artikel van weelde? Wij aarzelen geen oogenblik hierop
ontkennend te antwoorden. Het gaslicht is natuurlijk in de eerste plaats
licht kunstlicht. En nu vraag ik of in onze lange winteravonden het
licht niet een voorwerp van een der eerste levensbehoeften geworden is,
voor ieder onzef; vooral voor hem die in werkplaats, winkel of kantoor
moet arbeiden voor het dagelijksch brood, voor hem die in de studeerka
mer ter neder zit tot ontwikkeling van zijn geest of ten nutte zijner
medeburgers; niet minder voor hen die zich in grootere of kleinere
lokalen, tot vermeerdering van kennis of uit andere loffelijke oorzaken,
vereenigen.
En daarom is de gemeente verplicht dat licht, nu het in hare macht is, te
leveren tot den prijs die het haar kost; iets wat waarlijk niet te veel ge
vraagd is wanneer men nagaat dat de indirecte winst hierin bestaat, dat
men na een zeker getal jaren toch altijd de gasfabriek zelve zal overge
wonnen hebben.
Maar wat zal het gevolg zijn van de aanneming van mijn voorstel? Dat
de 28rWV kubieke ellen (1000 kubieke voeten) gas, in plaats van zooals nu
3.50 te kosten, voor 2 zullen worden geleverd; dat dus bij gelijk ver
bruik ongeveer eene som van 50000 minder zal verdiend worden, welke
natuurlijkerwijze langs anderen weg moet worden verkregen of bezuinigd.
Ik zou dit voorstel voor velen wellicht aannemelijker maken door te wijzen
op de vermeerdering van verbruik, welke door de vermindering van den
prijs zal te weeg gebracht wordenen op het gunstig gevolg dat de open
bare verkoop der cokes kan hebben; maar ik laat dit na. in de eerste
plaats omdat ik ongaarne op hypothetisch terrein afdwaal en mij liever aan
de werkelijkheid houd; maar vooral omdat dit argument voor mij geen
argument is. Eenmaal uitgaande van de praemisse dat winstbejag niet ligt
op den weg der gemeente, moet ik tot de conclusie komen dat die waar
schijnlijke vermeerdering van verbruik weder tot nieuwe reductie van prijs
zoude moeten leiden. Toch reken ik op dat vermeerderde verbruik en dat
rekenen daarop belet mij vrees te voeden voor de gevolgen eener eventueele
verhooging van den prijs der grondstoffen; welke, ook dan als het stelsel
van publieke besteding daarop wordt toegepast, wel iets rijzen kunnen,
zonder dal wij verlies te duchten hebben. Ook bedenke men dat door mijn
voorstel de prijsvermindering aan godshuizenkasernen enz. toegestaan en
de korting aan veel gas verbruikende personen vervallenzoodat ook te dien
opzichte weder eenig voordeel aan de fabriek ten goede komt.
Een enkel woord over de afschaffing dier prijsvermindering en korting.
Wat de eerste aangaat achten wij het bedenkelijk op deze wijze voordeelen
toe te staan aan administratiën, die, hoe nuttig en wenschelijk ook, tegen
over de gemeente niet anders staan dan als gasverbruikers. De godshuizen
en liefdadige inrichtingen mogen, mijns inziens, niet indirect gesubsidieerd
worden in lichtverschaffingvoor het ministerie vata oorlog in zakekaserne-
verlichting is dit nog minder noodzakelijk; terwijl eindelijk in mijn stel
sel alle kortingen ter zake van vermeerderd gasverbruik moeten vervallen,
daar die kortingen meer doen denken aan <een fabrikant die concessies doet
om vermeerdering van debiet te verkrijgen, dan aan eene gemeente die ten
bate der bewoners eene gasfabriek exploiteert. Dat van verkregen regten
te dien opzichte geene sprake kan zijn en nog minder van het schenden van
redenen van billijkheid, wordt onder anderen bewezen door de opmerking,
dat die godshuizen evenzeer met 2 zullen betalen wat hun thans 2,75
kost, terwijl de groote gasverbruikers zich ook gaarne zullen laten welge
vallen 2 uit te geven voor hetgeen hun thans op/3,32% 3,15 of/2,97%
te staan komt.
Maar, vraagt men wellicht, is het niet te diep ingrijpen in de financieele
huishouding der gemeente, wanneer men op deze wijze met een enkel ver
ordeningsartikel 150000 wegwerpt, die men thans zoo gemakkelijk int, en
die op andere wijzen zoo moeijelijk te verkrijgen zijn Ik geloof het niet.
Men moet den moed zijner overtuiging bezitten, en mijne overtuiging is
dat de gemeente geene zoodanige winsten mag blijven trekken van de gas
fabriek als tot dusverre door haar werden genoten. En hierin sta ik niet
alleen. Men heeft in dezen raad niet zelden de gewoonte om te wijzen op
hetgeen in andere gemeenten geschiedt. Hoewel op zich zelf dergelijke ver
gelijkingen of voorbeelden weinig beteekenen, wil ik, om aan die gewoonte
te gemoet te komen, ook eens wijzen op de gasprijzen in verschillende ge
meenten van ons vaderland. En wat wordt daar berekend?
In Delft 12 cents per kubieke el
Deventer 10
Groningen 7%
Haarlem 9
Utrecht 7
Ten aanzien van Haarlem verdient het opmerking dat daar de leverantie
van gas geschiedt door eene particuliere gasfabriek, die uitstekende zaken
maakt.
Ziedaar eenige gronden opgegeven welke voor de reductie der gasprijzen
pleiten. Ik heb die niet breedvoerig willen uitwerken daar ik, het voor
recht bezittende zelf tot het collegie te behooren waartoe ik mij wend, in
de gelegenheid zal zijn bij de openbare behandeling het een en ander, wat
ik thans slechts aanraakte, nader in het licht te stellen.
Echter nog eene opmerking ten slotte. Toen ik in de vergadering van 26
October 1871 voorstelde de som op art. 27 der begrooting met 15000 te
verminderen, meende een der leden dat ik met mijn voorstel te elfder ure
aankwam, en dat wel omdat het raadsbesluit waarbij de gasprijzen werden
geregeld, voor dat ik in den raad zitting had, «zeer doordacht en na rijp
onderzoek" genomen was; terwijl tevens in bedenking gegeven werd met
mijn voorstel nog wat te wachten. Ook andere leden meenden de zaak
ongeraden voor dat oogenblik. Welnu, ik kom thans evenmin te elfder ure
als op een onjuist gekozen moment. Iets heb ik bij dat uitstel gewonnen;
dit namelijk, dat ik nu niet sta voor de moeijelijkheid van eene ontwerp-begroo-
ting eenigzins met mijne overtuiging in overeenstemming te brengen; dat.ik
dus niet kan geacht worden in den blinde een snoeimes te hanteerenmaar
dat ik, op een vrij standpunt, eene prijsvermindering mag voorstellen; welke
geheel aan mijne overtuiging voldoet.
Leiden, 15 Maart 1872. J. M. E. DERCKSEN.
1872.
Leiden, 17 Juni 1872.
Alvorens rapport uit te brengen aangaande het voorstel van het raadslid
den heer J. M. E. Dercksenstrekkende om den prijs van het gas, thans
bedragende ƒ3,5 0 per 1000 kubieke voeten, tot op f 2,00 te verminderen
hetwelk bij besluit van uwe vergadering van 21 Maart jl. in handen van
ons collegie werd gesteld, hebben wij het noodig geacht het gevoelen in
te winnen van HH. Commissarissen der gasfabriek. Hunne zienswijze in
deze is ontwikkeld in het hiernevens gevoegd bericht van 5 Juni ji.
Blijkens dat bericht vinden Commissarissen in geenen deele termen om
eene zoodanige prijsvermindering als door den geachten voorsteller wordt
in overweging gegeven te ondersteunen, voornamelijk op grond van de
aanmerkelijke stijging van den prijs der steenkolen in den laatsten tijd.
Nogtans is de meerderheid van oordeel dat met X Januari 1873 zoude
kunnen worden overgegaan tot vermindering van den prijs van het gas met
f 0.50 per 1000 kubieke voeten en tot vaststelling alzoo op een bedrag
van ƒ3.00.
De grond door Commissarissen aangevoerd voor hun gevoelendat het
onderwerpelijk voorstel volstrekt onaannemelijk zoude zijn, komt ook ons
collegie in deze alles afdoende voor.
Nu het blijkt dat de winsten van de gasfabriek eene zoo aanzienlijke
vermindering zullen ondergaan, ten gevolge van de'duurte der grondstofis
het tegenwoordig oogenblik voorzeker hoogst ongunstig om eene belangrijke
prijsvermindering aan te bevelen.
Voor dat wij evenwel dit punt nader zullen trachten te ontwikkelen,
achten wij het noodig een enkel woord in het midden te brengen ten aan
zien van de in het voorstel geopperde quaestie over de toepasselijkheid van
de artt. 238 en 240, in verband met art. 254 der gemeentewet, op ge
meentelijke gasfabrieken.
Bekend is het dat er verschil van gevoelen bestaat omtrent de vraag of
eene gemeentelijke gasfabriek, waardoor gas aan de ingezetenen wordt ge
leverd, moet worden beschouwd als eene openbare inrichting en de daar
voor te heffen rechten vallen ouder de boven aangehaalde artikelen der
gemeentewet, dan wel of zoodanige inrichtingen als privaatrechtelijke instel
lingen kunnen worden beschouwd.
Moet deze vraag in eerstgemelden zin worden beantwoord, dan voorzeker
zoude het in strijd zijn met het beginsel in art. 254 der gemeentewet
vervat, zoo voor het gebruik of genot hetwelk van de inrichting wordt ge-
maakfvan de ingezetenen een hooger bedrag werd geheven dan noodig
is ter bestrijding van de kosten van aanleg en van onderhouden zoude
derhalve door de gemeente geen winst ter zake moge worden genoten.
In het tegenovergesteld geval echter, wanneer men aanneemt dat de
gasfabriek tot het burgerrechtelijk eigendom der gemeente behoort, waar
over zij het vrije en onverdeelde beheer heeftdan moet de gemeente vol
komen bevoegd geacht worden de noodige maatregelen te kunnen nemen
ten einde deze bezitting zoo veel mogelijk voordeel aan de gemeente op-
levereevenals zijin het financieel belang der gemeentevan de haar
toebehoorende landerijen en huizen de hoogste pacht of huur zal eischen.
Het is evenwel niet ons voornemen om deze vraag thans in het breede
te bespreken. Wij vermeenen ons daarvan te kunnen onthouden, omdat
de geachte voorsteller slechts ter loops dit punt ter sprake heeft gebracht,
en zelfs uitdrukkelijk verklaart de vraag, of de winst die de gasfabriek
oplevert met het oog op de wet geoorloofd iste zullen in het midden laten
en zich te bepalen bij de beantwoording der vraag of die winst eene
gewenschte is.
Wat dit punt betreft zij het voldoende thans alleen te constateeren dat
het bestuur dezer gemeente steeds de gasfabriek heeft beschouwd als eene
burgerrechtelijke bezitting der gemeente, en derhalve de meergemelde bepa
lingen der gemeentewet op haar niet van toepassing heeft geacht, zoodat
dan ook de gasprijzen steeds bij huishoudelijke verordening zijn geregeld
en nimmer eene belasting-verordening op het gebruik van gas onder goed
keuring des konings is vastgesteld geworden.
Op bet voetspoor van den voorsteller zullen wij ons derhalve bepalen tot
de vraagis de verkregen winst eene gewenschte en billijke winsten moet
niet veeleer het gaslicht tot lageren en zelfs tot den kostenden prijs worden
geleverd in het belang van de gebruikers voor wie het gaslicht eene eerste
levensbehoefte is geworden.
Ware de laatste bewering juist en eene behoorlijke verlichting zonder gas
eene onmogelijkheid gewordendan zouden er voorzeker vele redenen voor
eene aanmerkelijke prijsverlaging zijn aan te voeren. Nog steeds evenwel
neemt de olieverliehting eene belangrijke plaats in en breidt zich het gebruik
van petroleum nog dagelijks uit; die gas verbruikt doet dit alzoo uit eigen
en vrije beweginghij ziet daarin directe of indirecte voordeelenen moet
daarom gezind en genegen geacht worden den gevraagden prijs te betalen.
Deze omstandigheid neemt evenwel niet weg datware de toestand dezelfde
gebleven als in 1870, de billijkheid zoude hebben gevorderd thans eene
prijsvermindering voor te stellen, evenals in de jaren 1866 en 1869 heeft
plaats gehad. Wij achten echter de ongunstige vooruitzichten diezooals
de Commissarissen der gasfabriek zich uitdrukken, betere tijden hebben
vervangen (het gevolg van eene buitengewone verhooging van den prijs der
steenkolen en de gebleken behoefte aan aanvulling van het reservefonds
bestemd tot vernieuwing en aanschaffing van materieel en gebouwen), van
zooveel gewicht, dat wij niet alleen de aanneming van het voorstel meenen
te moeten ontraden, maar ook huiverig zijn ons te vereenigen met de
zienswijze van Commissarissen voornoemd, die eene gelijke prijsvermindering
in overweging geven als vroeger heeft plaats gehad.
In 1872 is de prijs van de steenkolen, die in het vorig jaar slechts
f0.66^ per hectoliter bedroeg, tot een bedrag van ƒ0.83 gestegen, welke
verhooging op de rekening van dit jaar voor twee derde gedeelten invloed
zal uitoefenen, vermits in de vier eerste maanden nog kolen zijn verbruikt,
die volgens het in 1871 gesloten contract werden geleverd.
Over dit jaar zal derhalve de winst, ten gevolge van den verhoogden prijs
van deze grondstof, bij een verbruik van 70538 hectoliters, waarvan 47026
hectoliters tegen een bedrag van ƒ0.83, met f 7759.29 worden verminderd,
terwijl voor aanvulling van het reservefonds, krachtens het raadsbesluit van
23 Mei jl., nog /'4661.57j van de verminderde winst zal moeten worden
afgetrokken.
31