HANIEM TAS DIB GEMEENTERAAD TAS LEIDEN.
18.
INGEKOMEN STXKKEN,
ter inzage van de leden nedergeleg-d.
N°. 64. Leiden, 29 April 1872.
De districts-schoolopziener heeft, naar aanleiding van het aan den heer
W. C. Groeneveld verleend eervol ontslag ala-leeraar aan de openbare school
voor meer uitgebreid lager onderwijs der 1* klasse voor meisjesvoorgesteld
1°. om de opengevallen plaats voo/loopig althans niet te vervullenen
2°. om, met intrekking van de twee betrekkingen voor de natuurkunde
en de natuurlijke historie aan deze school, op eene bezoldiging van min
stens 1600, één leeraar voor de wis- en natuurkundige vakken aan te
stellen, welke leeraar tot het gewone personeel der school zoude moeten
behooren.
Deze wijziging in de bestaande regeling wordt door den schoolopziener
noodig geacht,, omdat de pioeve om voor het onderwijs in de geschiedenis
gedurende enkele uren in de hoogste klassen eenen afzonderlijken onderwij
zer aan te stellen, niet als gelukt is te beschouwen. Zoodanige onderwijzer
toch kan, gelijk in den aard der zaak ligt, deze lessen niet als hoofdzaak
beschouwen, terwijl de onderwijzeressen, op hem vertrouwende, aan dit vak
mede niet den noodigen tijd en ijver wijden. Om aan dit bezwaar tegemoet
te komen zoude men voor eenen leeraar in de geschiedenis eene veel hoogere
bezoldiging behooren vast te stellen, of wel het onderwijs in dit vak geheel
aan de onderwijzeressen moeten overlaten.
Dit laatste zoude gevoegelijk kunnen geschieden, wanneer een afzonderlijk
onderwijzer voor de wis- en natuurkundige vakken wordt aangesteld, ten
gevolge waarvan de onderwijzeressen eenige uren beschikbaar zouden krijgen.
De plaatselijke schoolcommissie heeft ons berigt dat zij zich met het
voorstel van den districts-schoolopziener en met de daarvoor aangevoerde
motieven volkomen kan vereenigenen dat de aanneming daarvannaar
haar oordeel, zeer gunstige gevolgen voor het onderwijs op bedoelde school
zal hebben.
Wij aarzelen niet het onderwerpelijk voorstel over te nemeaovertuigd
dat de bezwaren die aan de bestaande regeling zijn verbondendaardoor
zullen worden opgeheven. Wat de vermeerdering der uitgaven betreft die de
aanneming van het voorstel zal ten gevolge hebbenwordt opgemerkt dat
deze f 600 zal bedragen, vermits de tegenwoordige leeraars in de wis- en
natuurkundige vakken respectievelijk eene jaarwedde genieten van ƒ500 en
ƒ300, en de jaarwedde, verbonden aan de thans vaceerende betrekking van
leeraar in de geschiedenis, is vastgesteld op ƒ200, te zamen alzoo uitma
kende een bedrag van ƒ1000, terwijl aan de leeraars-betrekking, welke
thans wordt voorgesteld, geene lagere jaarwedde dan van 1600 zal kunnen
worden verbonden, vermits daarvoor benoodigd is een in alle opzigten kun
dig en geschikt onderwijzer, die zich geheel zal behooren te wijden aan
het door hem op deze school te geven onderwijs. Bovendien kan eene
jaarwedde van ƒ1600 geacht worden het gemiddeld bedrag te zijn van
hetgeen de hoofdonderwijzers in deze gemeente aan bezoldiging aU anders
zins genieten.
Op grond van het vorenstaande stellen wij u voor in art. 4 der concept
verordening bepalende den bijstand aan de hoofdonderwijzers enz. te ver-
leenenin plaats van de twee voorlaatste zinsneden te lezen veen leeraar voor
de wis- en natuurkundige vakken", en in art. 2 der concept-verordening
bepalende de jaarwedden van de hoofdonderwijzers enz., in plaats van de
negende zinsnedete lezen »de jaarwedde van den leeraar voor de wis- en
natuurkundige vakken bedraagt 1600."
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Leiden, 29 April 1872.
Ten aanzien van het voorstel'van Burgemeester en Wethouders betrek
kelijk de aanstelling van een leeraar in de wis- en natuurkundige vakken
op de openbare school voor meer uitgebreid lager onderwijs l,te klasse voor
meisjes, op eene jaarwedde van ƒ1600, hebbtn wij de eer u mede te deelen
dat bij onze Commissie tegen het voorstel, uit een financieel oogpunt, geen
bezwaar bestaat. Met het dagelijksch bestuur dezer gemeente en het school
toezicht zijn wij van oordeel dat de jaarwedde van den te benoemen onder
wijzer minstens op bovengemeld bedrag zal behooren te worden vastgesteld
zal men op eenigzins voldoende wijze in de bestaande behoefte kunnen
voorzien.
Vermits wij overigens van oordeel zijndat de voorgestelde wijziging
in de bestaande regeling eene zeer gewenschte verbetering zal aanbrengen,
geven wij uwe vergadering in overweging het voorstel aan te nemen.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financienenz.
N®. 65. Leiden, 29 April 1872.
Bij het hiernevens gevoegd adres verzoekt de firma C. Meurs en Zn., te
Aarlanderveenom een overpad van den weg tot het Utrechtsche jaagpad
bezuiden hare fabriek te mogen doen verleggen.
De Commissie van Fabricage is, blijkens haar mede hierbij overgelegd
rapportvan oordeel dat aan het verzoek gunstig gevolg kan worden gegeven
onder de door haar voorgestelde bepalingenmet welk advies wij ons kunnen
vereenigen.
Vermits het Utrechtsche jaagpad aan de gemeente LeidenUtrecht
en Woerden toekomt, en deze zaak derhalve door de betrokken gemeen
tebesturen gemeenschappelijk moest worden geregeld, is bij besluit uwer
vergadering van 15 Febr. jl. de vereischte magtiging aan Ged. Staten
1872.
van Zuid-Holland aangevraagd, welke,magtiging, blijkens missive van Ged.
Staten dd. 16 April jl., naar aanleiding van het Kon. besluit van den 10d*n
te voren n°. 6is verleend.
Wij stellen u thans voor om te besluiten tot den afstand en in ruil
overneming van den grond benoodigd voor de verlegging van het bestaande
overpad bovenbedoeld; zullende het daartoe strekkend besluit, wanneer het
mede door de gemeenteraden van Utrecht en Woerden zal zijn vastgesteld
aan de goedkeuring van de Ged. Staten van beide provinciën worden onder
worpen.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethoudersenz.
Leiden, 20 December 1871.
De Commissie van Fabricage heeft de eer op het request der firma
C. Meurs en Zn., te Aarlanderveen, te berigteu, dat voor het gebruik van
het Utrechtsche jaagpad geen bezwaar bestaat, om de aanlegplaats onder
die gemeente aan het oostelijk einde van de lage zijde aan den Rijn bij de.
Kanaalbrug te verleggendoor een gedeelte van het pad aldaar aan die
firma af te staan, met den strook gronds, die van den lagen Rijndijk der
waarts leidt, tegen .veder-afstand van een aan die firma toebehoorende strook
gronddie de gemeenschap behoudt tusschen het pad en den openharen
weg; dat tot dat einde vooraf vereischt wordt de bij art. 121 der gemeente
wet vereischte magtiging tot gemeenschappelijke regeling dezer zaak door
de gemeentebesturen van Utrecht, Woerden en Leiden en nadat die ver
kregen is, worde besloten;
1°. nnn de firma C. Meurs en Zn. in eigendom af te staan een perceel
grond aan den Rijn, onder de gemeente Aarlanderveen, zijnde een noord
westelijk gedeelte van het jaagpad, ter grootte v.an 410 centiaren van het
kadastrale perceel onder Sectie C. N®. 347, voor het geheel bekend ter
grootte van 29 aren en 30 centiaren, grenzende aan de eigendommen van
genoemde firma
2". van die firma in ruiling daarvan over te nemen en tot de openbare
dienst te bestemmen, een perceel grond, ter grootte van 155 centiaren,
bij het kadaster der gemeente Aarlanderveen bekend onder Sectie C. N°. 1520;
en zulks onder de volgende voorwaarden
a. dat tot dien afstand van grond, voor de openbare dienst bestemd,
vooraf worde gevraagd en verkregen de verklaring van den gemeenteraad
van Aarlanderveendat de grond niet meer voor do openbare dienst wordt
bestemd
b. dat ten koste der firma wordt verplaatst de houten beschoeijing en
hetgeen verder behoort tot de bedoelde aanlegplaats, onder toezigt van den
gemeen tearehitect
c. dat de nieuwe toegang of gemeenschap tusschen het jaagpad en den
lagen Rijndijk wordt begrind en overigens behoorlijk tot het bedoelde einde
bestemd en ingericht
d. dat de koopprijs van dc meerdere uitgestrektheid gronds die afgestaan
wordt, ter grootte van 255 centiaren, wordt berekend tegen het 25-malig
bedrag eener jaarlijksche recognitie van nnderhalre cent per centiare of ƒ95.62,1
e. dat de kosten op dezen eigendoms-overgang vallende komen voor reke
ning der firma C. Meurs en Zoon.
Aan HH. Burgemeester en De Commissie van Fabricage, enz.
Wethouders.
Leiden, 29 April 1872.
De Commissie van Financiën heeft geene bedenkingen tegen het voorstel
van Burgemeester en Wethouders, betrekkelijk de verlegging van het daarbij
bedoeld overpad.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiënenz.
N®. 66. Leiden, 16 April 1872.
Na bekomen magtiging van den Minister van Binnenlandsche Zaken,
hebben wij de eer u voor te stellen er in te bewilligen dat eenige grond
en losrenten, ten behoeve uwer gemeente gevestigd op eenige tot de Academie
behoorendc gronden en gebouwen door den staat worden afgekocht tegen
den penning 25 wat de grondrenten, en tegen den penning 16 wat de
losrente aangaat, en alzoo voor een gezamentlijk bedrag van ƒ146.471.
De bedoelde renten zijn in de gemeenteregisters bekend als volgt:
1®. Wijk 1, n®. 321, grondrente, gevestigd bij den koop van den grond
van elf geabandonneerde huizen, verschijnende 31 Januarij, volgens dispo
sitie van 31 Januarij 1737 ƒ4.50.
2°. Wijk IV, n°. 848, Voor het trekken en aan deze woning verbinden
van 121 *°et lengte en 4 voet breedte van den grond van het Gefalijde
Bagijnhof, tot het maken van een secreet, verschijnende 16 November,
volgens dispositie van 16 November 1786 ƒ0.67}.
3°. Wijk IV, n°. 848, losrente, tegen den penning 16 eener hoofdsom
van ƒ16.80, verschijnende 1 Mei, volgens dispositie van 16 October 1608
ƒ1.05.
Curatoren der Hoogeschool te Leiden,
Aan den Gemeenteraad Gevers van Endegeest President,
van Leiden. W. G. de Bruijn Kops Secretaris.
Leiden, 29 April 1872.
Bij het in onze handen gesteld schrijven van HH. Curatoren der Leidsche
hoogeschool, dd. 16 April jl., n°. 157, wordt, na daartoe bekomen mag
tiging van den Minister van staat en van binoenlandsche zakenvoorgesteld
om ts bewilligen dat drie daarbij vermelde grond- en losrententen behoeve
van deze gemeente gevestigd op eenige tot de academie behoorende gronden
en gehouwendoor den staat worden afgekocht tegen den penning XXV
19