enkel noord opgeven de redenen, waarom.ik ook tegen deze verordeningen zal stemmenten einde alle misverstand te voorkomen. Mijn bezwaar is niet gelegen in de voorgestelde verhooging van tractement op zich zelve. Ik kan ook niet zeggen, dat die traetementen hier te hoog zijn, en ik j misgun in geepen deele aan die verdienstelijke ambtenaren, die met het onderwijs van het opkomend geslacht belast zijn, een redelijk middel van bestaan. Maar wat ik bestrijd, is de onevenredigheid, üiê er bestaat tus- schen hetgeen het onderwijs aan de stad kost, en hetgeen zij daarvoor ontvangt. Bij deze mijne bestrijding zonder ik natuurlijk geheel uit het onderwijs voor on- en minvermogenden, tegen hetwelk mijne oppositie nim mer is gerigt geweest. Maar met betrekking tot het andere onderwijs, dat van stadswege jn andere scholen, niet bestemd voor on- en minvermogen den gegeven wordtmerk ik op dat het onderscheid tusschen den kosten- den prijs en de opbrengst der schoolgelden ongeveer 50 procent bedraagt. En nu behoef ik niet te zeggen, dat door deze voordragt mijne bezwaren niet worden weggenomen. -Neenzij worden veeleer met een bedrag van f 6000 vermeerderd. Ik erken dat een gedeelte van die f 6000 zal komen ten yoordeele van de qn- en minvermogenden en dus buiten mijne oppositie vallendoch de helft minstens zal komen ten voordeele der vijf andere scholen en ik zie geen kans hier eene splitsing te maken. Ik her haal, het is alleen tegen die onevenredigheid tusschen de kosten en tusschen het schoolgejd, dat mijn tegenstand gerigt is. Eenige jaren geleden is dan opk in dezen raad eene poging gedaan die onevenredigheid weg te ne men door verhooging der schoolgelden, maar dat voorstel, door mij met warmte ondersteundis met groote meerderheid verworpen. Dpch gepoeg hiervan; ik wensch niet na te pleiten en er blijft mij dus niet anders over dan tegen al deze verordeningen te stemmen. De heer Le Poole. Als ik deze verordeningen vergelijk met die in 1866 vastgesteld, dan is het duidelijk dat de voorgestelde veranderingen eigentlijk alleen betreffen de tusschenschool-, het onderwijs in het teekenen en de gymnastieken vooral de verhooging van tractementen der onderwij zers. Dat is de cardo quaestioniswaar het hier op aankomt. Wat nu deze onderwijzeratheweging op zicbzelve aangaat, ik ben daar niet tegen. Is het in het dagelijksch leven gewoonte menschenwien men groot vertrou wen sehenkt, goed te beloonen, weina dan mogen de onderwijzers, aan wie gedurende een groot gedeelte van den dag onze grootste schatten wor den toevertrouwd, wel op goede belooningen aanspraak maken. Maar aan gezien het bier weer betrelt eene hooge. opvoering der uitgaven voor het onderwijs, zonder evenredige regeling der schoolgelden, kan ik mij, even als de heer Cock, met deze verordeningen niet vereenigen. Hoe genegen ik opk ben om die verdienstelijke ambtenaren te gemoet te komenacht ik mij verpligt te stemmen tegen de verhooging hunner jaarweddenzoo lang de oude verordeningen op de heffing en invordering der schoolgeldende beide eenigen die bij deze nieuwe concept-verordeningen zijn achterwege ge laten niet herzien en verbeterd worden. De heer Dü Bieu. Het spijt mij dat thans weder eene verhooging van tractementen wordt voorgesteld, nadat zoo kort geleden het onderwijs hier geregeld werd, en de levensbehoeften'niet in die mate in prijs zijn toege nomen. Ik kan mij met deze verordeningen niet vereenigen. De heer Deecksen. Ook ik zal mij niet met deze concept-verordeniDgen knnnen vereeHÏgendaar ik meen dat eene verbooging van inkomsten aan eene uitbreiding der uitgaven had moeten voorafgaan. Zoo ik het te dien opzigte met de vorige sprekers eens benmeen ik bovendien verpligt te zijn te wijzen op eene redenering in het rapport der Commissie van Financiën welke mij allerzonderlingst voorkomt. Men vergelijkt de tractementen der onderwijzers met die der beambten ter plaatselijke secretarie, eene vergelij king dié dan bijzonder voordeelig voor de laatste soort van gemeente-ambte naren uitvalt. Nu heb ik reeds bij de behandeling der begrooting over 1872 het verschil doen opmerken in de positie van beambten vopr wie hunne betrekking een voet in den stijgbeugel isen van hen die of zeer weinig kans op bevordering hebben of voor wie die kans geheel is weggeno men omdat ijver en pligtsbetrachtiug evenmin aanspraak geven op snelle tractements verhooging, als dat die schijnen te kunnen dienen om eene hoogere sociale positie te kunnen bereiken. Wanneer ik nu zie dat ter plaatselijke secretarie vijfentwintig-jarige gemeente-dienst zoo wat met de enorme som van plus minus /LOOO, misschien /1100 of f 120Q 'sjaars wordt beloond, dan vraag ik mij af wat het lot der titularissen zou geweest zijn als zij zich aan bet onderwijs hadden gewijd; en dan kan ik in de vergelijking door de Commissie van Financiën gebezigd, in een rapport dat zegt aan hunne verdiensten niet te willen te kort doenniets zien dan eene onjuistheid vol bittere ironie. De heer Boys. Ik bepaal mij tot eene enkele opmerkingten einde het rapport der Commissie van Financiën tegen den vorigen spreker te verde digen. Deze Commissie heeit in haar gunstig praeadvies eene vergelijking gemaakt van de tractementen der ambtenaren ter secretarie met die van de onderwijzers, en OU meent, de heer Deecksen dat in die vergelijking voor eerstgenoemden eene bittere ironie zou liggen opgesloten. Meent de spreker wat hij zegt, en ik heb geen reden om daaraan te twijfelen, dan moet ik wel tot de conclusie komen of dat hij het rapport niet goed gelezenof -dat hij het niet begrepen heeft. Wel verre dat zij zoude beweren dat de tractementen van de ambtenaren ter secretarie te hoog zijn, geeft de Com missie veeleer het tegendeel te verstaanevenals zij reeds vroeger bij de behandeling der begrooting als hare meening heeft te kennen gegevendat er behoefte bestaat om de lage tractementen te verhoogen. Maar hoe meer men overtuigd isdat de ambtenaren ter secretarie slecht bezoldigd worden hoe meer men moet erkennen dat het met onze hulponderwijzers nog veel slechter gesteld is. Immers die hulponderwijzers ontvangen veel minder dan de andere hier bedoelde ambtenaren, ofschoon zij functiën vervullen, welke toch zeker niet minder kennis en ook niet minder toewijding vor- d.ereq, Ziedaar do eenvoudige verklaring van de Commissieei> nu begrijp ik niet hoe iemand daarin 90k maar een sprank van ironie kan vinden. De heer Deecksen. Als de Commissie niet die vergelijking gebezigd hadzou ik er niet van gesproken hebben. Maar men heeft gewezen op de ambtenaren ter secretarie als bewijs der stelling, dat de onderwijzers te laag zouden bezoldigd zijp. En nu trof mij dat, omdat juist de trac tementen der ambtenaren ter secretarie een argument leveren tegen die stelling. Heb ik nu gesproken van bittere ironiedan wil ik gaarne aan nemen dat deze niet in de bedoeling der Commissie lag. Maar toch kan men wel eens bittere ironie bezigen, zonder'bet zelfs te willen of te wen- schen. De meening gaat dan ook volstrekt piet op, dat ik het rapport niet goed zou hebben gelezen of begrepen. Integendeel omdat ik het goed begreepsprak ikzooals ik gesproken heb. De heer Veefkind. Ik kan mij zeer wel vereenigen met het denkbeeld om een stel verordeningen, dat van 66 dateert, in 72 nog eens de revue te laten passeeren. Gaarne erken ik evenwel dat mijne bevoegdheid om over onderwijszaken te oordeelenzeer beperkt is. Zonder daarotn nu ge heel op autoriteit te willen afgaanmoet ik toch zeggen dat het voor mij eene groote geruststelling zou zijnwanneer ik wist dat over de thans aan geboden concepten het oordeel der hoofdonderwijzers en hoofdonderwijzeres sen is gehoord. Ik heb daarbij niet zoozeer het oog op de verordening regelende het onderwijs in het teekenen en de gymnastiekof op die waarbij de toekomstige jaarwedden van het hulppersoneel worden geregeld, als wel op de overige verordeningendie grootendeels onveranderd zijn gebleven. Daarin komt eene menigte bepalingen voor die zoozeer ingrijpen in de praktijk, dat een juist oordeel over hare werking door niemand beter dan door de onderwijzers en onderwijzeressen kan worden geveld; zij, zoo niet alleendan toch bij uitnemendheidkunnen beoordeelen of eene bopaling die de praktijk raakt en waaronder zij nu van 66 af gewerkt hebhen, onontbeerlijk en doeltreffend is, dan wel of zij afgeschaft eq door iets an ders vervangen moet worden. Daarom, mijnheer de Voorzitter, beq ik zoo vrij de vraag te stellen of over de tegenwoordige concepten het oordeel der hoofdonderwijzers -en hoofdonderwijzeressen is geboord. De heer Gqudsmit. Het zij mij geoorloofd den heer Veefkind die geruststellende verzekering te geven. De schoolcommissie, na lang er over gedacht te hebbenheeit op alle punten de hoofdonderwijzers en hoofd onderwijzeressen geraadpleegd. De heer Veefkind. Ik dank den heer Goudsmit zeer voor die gerust stellende verzekering. De algemeene beraadslagingen worden hierop gesloten. Thans wordt overgegaan tot de behandeling der verschillende ontwerp verordeningen in het bijzonder, en wel in de eerste plaats van de VERORDENING bepalende het getal der scholen waarin openbaar lager onderwijs wordt gegevenen den omvang van het onderwijs binnen de ge meente Leiden. De Vooezitter. Ik wensch vooraf aan de Commissie van Financiën mede te deelendatwat het financiëel gedeelte betrefthet voornemen is dat in te voeren met 1 Januarij 1878. De begrooting van dat jaar zal van zelve de gelegenheid aanbieden om in overleg met den schoolopziener en de betrokken hulponderwijzers aan den Raad de noodige voorstellen om trent de regeling der tractementen te doeD. Overigens zullen de verorde ningen worden ingevoerd zoodra zij zijn goedgekeurd. Ik open thans de discussie over de verschillende artikelen. Art. 1. Openbaar lager onderwijs wordt binnen de gemeente Leiden ge geven in a. scholen voor gewoon lager onderwijs voor onvermogenden b. scholen voor gewoon lager onderwijs voor minvermogenden c. scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs der 2de klasse; d. scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs der 1ste klasse. De heer Veefkind. De scholen, hier door a en b aangeduid, worden genoemd scholen voor gewoon lager onderwijs. Maar wanneer ik nu in art. 3 lees dat op die scholen onderwijs wordt gegeven ook in de vakken n, 0 en p, dan vraag ik of die naam wel juist is en of het, volgens de wet, eigenlijk niet zijn scholen voor meer uitgebreid lager ooderwijs. De Voorzitter. Zoo als de wet het aangeeft, zijn het vakken die moeten onderwezen worden. Maar daarom is de Raad bevoegd daaraan eene uitbreiding te geven. De heer Veefkind. Mijn bezwaar geldt alleen den naam en allerminst niet de zaak. Ik meen alleen maar dat de vakken n, o en p, (gymnastiek, teekenen en handwerken voor meisjes) tot het meer uitgebreid lager onder wijs gerekend werden. De Voorzitter. Ik meen dat door die vakken te doen onderwijzen die scholen daarom toch niet hun karakter van lager onderwijs verliezen^ Onder de vakken voor meer uitgebreid lager onderwijs behooren meer het Franschhet Engelsch en het Duitschde wiskundeenz.; door de bijvoeging enkel van teekenen en gymnastiek blijven de scholen toch bestemd voor het lager Onderwijs. De heer Veefkind. Ik zou in de tweede plaats wel willen vragen of het zoo per se noodig is te spreken van on- en minvermogenden. Behoeft men de ouders, wier kinderen van die scholen gebruik maken, te qualifleeren op eene wijzediewel niet voor allen maar dan toch zeker voor enkele', eene hardheid in zich sluit? Is het noodig dat iemand, die aan een van die scholen zijne opleiding genoot en er een prijs ontving, nog in later jaren en welligt in betere maatschappelijke positie gekomen, er aan her innerd worde, niet dat zijne ouders on- of minvermogend zijn geweest, maar dat men hen officiëel en van gemeentewege on- of minvermogend ge noemd heeit? Ik weet wel, dat deolineert zoo'n persoon niet, maar ter wille van de gemeente zou ik het toch gaarne vermijden. Zou dat niet te vinden zijn door, zooals in vele gemeenten geschiedt, de scholen een voudig door letters of nommers aan te duiden? De Voorzitter. Ik gelooi, dat het beter is die benamingen te be houden, want ik vrees dat eene andere aanduiding tot verwarring zal aan leiding geven en dat vele ouders hunne kinderen zullen zenden, waar zij dat juist niet willen. Overigens zie ik er geen bezwaar in dat uit de prij zen blijkt waar zij ter school zijn geweest. Wordt de maatschappelijke toestand dier kinderen later gunstigerdan kunnen hun die prijzen nimmer tot schande strekken. Ik zou veeleer het tegenovergestelde durven beweren. De heer Veefkind. Ik erken dat het opschrift boven eene verordening 4yiet kan pleiten tegen de personen die er door worden aangeduid. Maar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1872 | | pagina 2