«met betrekking tot administratie en comptabiliteit, vooral van de Commissie 11 i «van Financiën mogt wegdragen, moet hij het er voor houden, dat hij i «juist daardoor aanleiding heeft gegeven tot de verminderingdie twee i «verdienstelijke ambtenaren treft." Ziedaar de bezwaren van den Schuttersraad. Blijkens de aangehaalde woorden heeft die Raad dus eenvoudig aangegrepen de bewering van den heer Majoor-Commandant en deze in andere woorden herhaald. Uwe Commissie mag niet ontveinzendat zij de verdediging van den Schuttersraad met verbazing heeft gelezenen niet wel vat hoe de waar nemende Commissaris des Konings, op grond van die woorden, kon schrij ven dat de argumenten van den Schuttersraad hem voorkomen niet van gewigt ontbloot te zijn. Dat de heer Majoor-Commandant, die, zooals uwe vergadering wist, zijne memorie niet alleen in groote haast moest opstellen maar ook buiten zijne woonplaats en dus vermoedelijk ook buiten het bezit van al de vereischte bescheiden, zoodat hij ten slotte hoofdzakelijk op zijn geheugen af moest gaan, zich bij zijne toelichting op een enkel punt ver gist, is zeker allerminst vreemd, maar hoe de Schuttersraad, schrijvende met al de noodige stukken vóór zichdie vergissing niet enkel kan her balen, maar ze tot eenigen grondslag maken van zijn geheele betoog, is miuder gemakkelijk te begrijpen. Immers aan het vertoog van dien Raad hapert niets minder dan dit, dat het lijnregt in strijd is met de memorie van toelichting, door hem zeiven bij de concept-begrooting overgelegd. Die memorie verklaart de verhooging geheel anders, en zie hier hoe. «De «tracteraenten zijn evenzoo uitgetrokken als in het voorgaande jaar, alleen «is dat van den adjudant-onderofficier weder met ƒ100 verhoogd. Reeds in «het voorgaande jaar heeft men begrepen, dat wilde hel tractement van den •tegenwoordigen titularis beantwoorden aan de vele diensten die hij moet ver- trigten en aan zijne maatschappelijke positiehet tot een manmum van 500 smoest worden gebragt. De vele onvoorziene uitgaven door den buitenge- «wonen toestand destijds geeischt, deden besluiten om toen, aanvankelijk, «slechts de helft der voorgenomen verhooging op de begrooting van 1871 uit te trekken." Zoo luidt de memorie van toelichtingen niemand zal beweren dat zij niet volkomen helder en duidelijk is. Men wil den onder-adjudant meer geven dan hij tot nog toe genootèn om zijne diensten èn om zijne maatschappe lijke positie. Op regularisatie wordt ook niet met het minste woord zelfs maar gezinspeeld. En niet alleen dat, maar de gedachte zelfs aan regula risatie wordt stellig buiten gesloten. Immers het is volkomen duidelijk, dat wanneer men aan zekeren titularis met de eene hand ontneemt wat men hem met de andere hand geeftof met andere woordenwanneer men hem laat blijven in denzelfden toestand van vroeger, men noch zijne verdiensten juister beloont, noch zijne maatschappelijke positie beter waardeert. Daarom was het te doenen dat doel kan zeker nooit door regularisatie worden bereikt. Zeer opmerkelijk komt de verklaring van de memorie van toelichting, welke dan nu zou blijken onjuist te zijn, ook voor in de memorie van het vorige jaar. De eerste verhooging van het tractement van den adjudant-onderofficier wordt even als de tweede enkel voorgesteld ter verbetering van den toestand van dien ambtenaar en met deze woorden gemotiveerd«Een post hebben wij echter merkelijk verhoogd en wel n#. 9 der uitgaven: Tractement voor den onder-adjudant met ƒ100, omdat het ons gebleken is, dat de tegenwoordige bezoldiging voor den titularis geheel onvoldoende is voor zijn levensonderhoud, en de vele dienstendie hij bij de schutterij moet presteerenhem beletten om in andere betrekkingen eenige nevenverdiensten te erlangen." Gold ons praeadvies eenvoudig uwe vergadering, wij zouden het over bodig achten hier nog een enkel woord bij te voegen, omdat de grief ten slotte eenvoudig hierop neerkomt, dat de Gemeenteraad in de memorie van toelichting niet juist het tegenovergestelde heeft gelezen van hetgeen daarin in zeer goed Hollandsch staat uitgedrukt. Op die memorie moet de Raad natuurlijk afgaan, waar hij de begrooting vaststelt; hij kan niet letten op daarmede strijdige berigten, welke na de vaststelling inkomen. Intusschen ons praeadvies is misschien bestemd om ten slotte onder de oogen te komen van Gedep. Staten, en daarom kan het noodig zijn nog een oogenblik stil te staan bij het geheel nieuwe argument, dat de Schut tersraad in zijn adres ter verdediging van zijn oorspronkelijk voorstel aanvoert Door het tractement van ƒ400 te brengen op 500, beoogde men dus geen vethooging, zooals de memorie van toelichting geheel ten onregte zeide, maar louter regularisatie. Is die voorstelling aannemelijk? Voor eerst dit: wat bedoeld men eigenlijk met dat zeer onbestemde woord: regu larisatie? De Schuttersraad zegt het niet, maar uit de memorie van den heer Majoor-Kommandant blijkt dit, als de eigenlijke meening: dat de /100 verhooging in de plaats moest komen van emolumenten tot nog toe genoten. Een van beiden nu: óf die emolumenten werden tot nog toe betaald door particulieren, óf zij werden gekweten uit de gemeentekas. In het eerste geval zou er van geen regularisatie sprake kunnen zijn, want het is klaar, dat de gemeente niet te vergoeden heeftwat de onder adjudant vroeger van particulieren mogt ontvangen. De Schuttersraad kan dus slechts het oog hebben op emolumenten uit de gemeentekas. Is dit nu zoodan moet weder één van beiden waar zijn: óf die emolumenten liggen opgeslo ten in de begrooting, óf zij liggen er niet in opgesloten. Liggen zij er niet in opgesloten dan kan de onder-adjudant wel feitelijk uit de gemeen tekas meer hebben getrokken dan zijn tractement, maar had hij op dat meer dere geen aanspraak hoegenaamd. De regularisatie komt dan hierop neer, dat men wil legitimeeren wat tot nog toe illegitiem genoten werden tot zoodanig doel zal de Gemeenteraad langs dezen weg zeker niet willen medewerken. Had omgekeerd de onder adjudant regt op de bewuste emolu menten, dat wil zeggen, waren zij werkelijk in de begrooting opgenomen, dan had de Schuttersraad de artikelen moeten aanwijzen waaruit de betaling geschiedde en mogt geschieden. Zulke eene aanwijzing wordt echter niet gedaanen nu kan uwe Commissie slechts verklaren dat zij vruchteloos gezocht' heeft naar eenig artikelbuiten artikel 9 waaruit de emolumenten regtens zouden kunnen worden genomen. Daarenboven ware het werkelijk de bedoeling om te regulariseren, dat wil zeggen, om den onder-adjudant niet meer te geven dan hij totnogtoe ontving, dan zou tegen de verhooging van artikel 9 met ƒ100, verlaging van andere artikelen met datzelfde bedrag moeten overstaan. Welnu, van dergelijke verlaging blijkt nergens iets. Hoe kan de Schuttersraad dan spreken van regularisatie? Onze conclusie komt derhalve hierop neerde beweerde regularisatie is of vergoeding voor hetgeen de onder-adjudant van anderen genoot, en daarmede heeft de Raad niets te makenof vergoeding voor hetgeen hij ten onregte uit de gemeentekas genoot, en,dat verlies wil en mag de Raad niet vergoeden óf vergoeding voor vólkomen wettige emolumentenmaar dan moest dit blijken door van andere artikelen af te schrijven wat men naar art. 9 overbrengt. Eindelijk nog dit. Naar de voorstelling van den Schuttersraad heeft uwe vergadering door haar besluit het inkomen van een verdienstelijk ambtenaar met ƒ100 verminderd. Tegenover deze bewering wenscht uwe Commissie enkel de nuchtere vraag te stellen: hoe kan een besluit, dat het tractement laat wat het isen dat in geen enkele post van de begrootingwaaruit met mogelijkheid emolumenten kunnen worden gekweten verandering brengt, toch ten gevolge hebben dat men aan den regthebbende op dat tractement een gedeelte van het zijne ontneemt? Uwe Commissie acht zich bu'.ten staat dit probleem op te lossen, en zij houdt het er voor dat uwe vergadering op dit punt even magteloos zal zijn als zij zelve. Alles wat de onder-adjudant in 1871 wettig genoot, zal hij in 1872 wettig kunnen genieten, om de veel afdoende reden, dat de wettelijke verordeningen hem in die beide jaren precies hetzelfde toekennen. Na al het bovenstaande zal uwe Commissie wel vrijheid hebben te advi- seeren, om met betrekking tot het tractement van den onder-adjudant vast te houden aan het eenmaal genomen besluit. Uwe vergadering zal zeker, even als uwe Commissie, gaarne zwichten voor goede argumenten, maar zij zal ook zeker, even als uwe Commissie, volhouden, dat in het aangevoerde door den Schuttersraad op dit punt degelijke goede argumenten niet te vinden zijn. Ad Art. 12. Hier is onloochenbaar waar, wat niet waar was bij het boven behandelde, dat namelijk het door uwe vergadering genomen besluit ten gevolge zal hebben, dat een der beambten bij de schutterij in 1872 minder zal ontvangen dan vroeger, hoewel het verschil dan ook slechts 52 bedraagt. Doch onder welke omstandigheden is de Raad tot die verminde ring gekomen? Op vorige begrootingen, en bedriegt uwe Commissie zioh niet, ook nog op de laatstvoorgaandewerd art. 12 omschreven als: «Aan 12 tamboers en toelage aan een bataillons tumboer"Uit de mededeelingen van den heer Majoor-Commandant blijkt nu, dat die bataillons-tamboer slechts eene fictie was, en dat inderdaad de toelage diende voor den korporaal tamboer, wiens tractement bij art. 11 tegen ƒ120 was uitgetrokken. Deze onjuiste voorstelling werd op de laatste concept-begrooting verbeterden nu uitdrukkelijk gezegd, dat de toelage diende voor den korporaal-tamboer. Door voor te stellen deze toelage te schrappen, heeft de Commissie van Financiën willen protesteeren tegen de wijze van handelen in deze vroeger gevolgd, en uwe vergadering heeft, blijkens haar besluit, met het gevoelen der Commissie ingestemd, 't Is waar, de titularis zal nu in 1872 f52 minder ontvangen dan vroeger, maar enkel daarom minder, omdat hij sinds vele jaren onder een vreemden titel eene toelage had genoten welke de Raad, afgaande op de omschrijving der begrootingspostennooit had kunnen denken dat voor hem bestemd was. In zekeren zin hebben wij hier dus hetzelfde als bij den adjudant-onderofficier, namelijk een tractement, feitelijk verhoogd door toelage uit posten der begrooting voor andere doel einden bestemd. Te beweren dat door zulke feitelijke toelagen het tracte menteenmaal wettig geregeld, ook wettig is verhoogd, en dat er dus een verkregen regt bestaat op die toelage, gaat niet aan, en uwe vergadering behoort, naar het oordeel uwer Commissie, niet door het hier gebeurde goed te keurenaan soortgelijke onregelmatigheden hare sanctie te verlee- nen. Is het tractement van den korporaal-tamboer onvoldoende de Schut tersraad moge dan in het volgende jaar eene verhooging van artikel 11, dat het tractement bepaalt, voorstellen, en de Gemeenteraad zal op regelmatige wijze kunnen beoordeelen of er termen bestaan voor zulk eene verhooging. Ook aan het tweede bezwaar van den Schuttersraad moet alzoonaar het oordeel uwer Commissie, niet worden te geraoet gekomen. Tegen de andere verminderingendoor uwe vergadering in de schutterij begrooting gebragt, oppert de Schuttersraad geen bedenkingenwantzegt hij ten slotte: «Blijkt het, bij de noodige zuinigheid, dat de sommen, «daarvoor thans verleend, ontoereikend zijn, dan zal daarvoor lafer meer moeten gegeven worden." Ongetwijfeld, mits onder deze voorwaarde: dat de Gemeenteraad zelf voorat het bestaan van dat moeten erkenne. Werd de begrooting zonder uitdrukkelijke magtiging overschreden, dan zouden zij, die tot de meerdere uitgaven last gaven zich bloot stellen aan het gevaar dat de betaling dier uitgaven voor hunne rekening bleef. Mogt uwe vergadering zich met de boven ontwikkelde denkbeelden kun nen vereenigen, dan neemt de Commissie de vrijheid u voor te stellen, dit schrijven toe te zenden aan Burgemeester en Wethouders, ten einde dat collegie het, als uitdrukkende de gevoelens van den Gemeenteraad over meergenoemd bezwaarschrift, aan Gedep. Staten van Zuidholland kunne toezenden. De Commissie van Financiënenz. N°. 65. Leiden, 7 December 1871. Wij hebben de eer bij deze aan u over te leggen een staat van 41 manschappendie als spuitgastenop grond van art. 3 lit. I der wet op de schutterijenbij de reserve waren geplaatstdoch thansals beneden den 30 jarigen leeftijd, ingevolge art. 29 der verordening op het Brand- wezen, van 15 Junij/24 Augustus 1871 (Gemeenteblad n°. 14), niet meer tot de brandweer behooren en mitsdien bij de schutterij in werkelijke dienst moeten worden gesteld. Het getal dergenendie daartoe in de termen vallen is inderdaad grooter, maar van een deel hunner werd bereids ten vorigen jare, bij de buitengewone oproepiug der schutterij, door uwe vergadering beslist in hoeverre zij al dan niet in staat konden worden geacht zeiven geheel of gedeeltelijk de kosten hunner schutterlijke kleeding te dragen. Omtrent de overigen moet te dien aanzien thans nog uitspraak worden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1871 | | pagina 4